Kaas als levensprobleem
Willem Elsschot. Kaas. (P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam z.j.)
Hoe treurig het ook moge zijn, waar is het zeker: de gemiddelde ‘intellectueele’ Nederlander, anders dan de gemiddelde ‘intellectueele’ Franschman kent de schrijvers van zijn taalgebied niet.
Over dit onbetwistbare feit is veel gedisputeerd, en men heeft zich al dikwijls afgevraagd, hoe het toch in vredesnaam mogelijk is, dat een volk, nogwel met de reputatie van ‘beschermer der geestelijke vrijheid’ in de twintigste eeuw een opmerkelijke voorkeur is gaan vertonen voor zijn minderwaardige auteurs. Ik zou niet gaarne beweren, dat de groote massa in andere landen niet eveneens die minderwaardigen opzoekt, want dat ligt in de lijn van het lezen als functie van den geest, die zich verstrooien en van de dagelijksche levensbezwaren ontdoen wil: maar ik spreek hier over een klasse van menschen, wier ontwikkeling en natuurlijke intelligentie van dien aard zijn, dat zij het boek niet uitsluitend behoeven te beschouwen als een ‘Ersatz’ voor het bridge-spel. Zij, die de gave des onderscheids konden hebben, beoefenen nog altijd den huiskamerroman, die in Nederland bijkans onsterfelijk schijnt: zij achten zich al heel gelukkig met een nieuw product van Alie van Wijhe-Smeding of Jo van Ammers-Küller en - wat het zonderlingste van de gansche historie is - zij debatteeren ook nog bestendig over de meerdere of mindere qualiteiten van dat soort uitgaven, in plaats van te erkennen, dat het er hoegenaamd niets toe doet, of Vrouwenkruistocht beter of slechter is dan De Naakte Waarheid. De qualiteitsverschillen van zulke boeken bewegen zich op een plan, dat, van Europeesch standpunt gesproken, al lang geen plan meer is. Men kan zeggen, dat de voortreffelijkste vertegenwoordiger van het genre in Europa John Galsworthy is geweest, men kan ook nog zeggen, dat Ina Boudier-Bakker aanmerkelijk beter schrijft dan b.v. mevr. De Vries-Brandon, die pas een nieuwe loot van den ouden stam deed verschijnen: maar daarmee zou men dan toch ook wel genoegen kunnen nemen. Wie in de meening verkeert, dat zulke verschillen ter zake doen in de Europeese letterkunde, vergist zich te eenenmale.
Deze intense belangstelling voor het middelmatige boek zou ons nog vrijwel koud kunnen laten, als haar noodzakelijk complement niet ware het volslagen gebrek aan belangstelling voor het boek van beteekenis. Het is, als wist men tot voor kort van het bestaan van auteurs als Elsschot, Nescio, Paap en anderen niets af; zoover gaat dit gebrek aan wezenlijke belangstelling voor eigen cultuur, dat in het buitenland onze natie vertegenwoordigd wordt door vertalingen van Felix Timmermans, de reeds genoemde mevr. Van Ammers-Küller en de volstrekt niet bijzonder merkwaardige provinciale beschrijvers van het boerenleven, Herman de Man en Antoon Coolen. (Op beiden hoop ik binnenkort op deze plaats uitvoeriger terug te komen). Ik zie af van een enkele uitzondering, zoals de lofwaardige pogingen van den onlangs gestorven Rudolf Lonnes, die getracht heeft in Duitschland belangstelling te wekken voor de Nederlandsche litteratuur: want zulk een uitzondering bevestigt des te droeviger den algemeenen indruk, dat men in Europa ons slechts kent als bezeten door een Kreuzzug des Weibes, anders nauwelijks. Zulk een toestand maakt het isolement van een klein volk zonder internationaal gangbare taal weer des te drukkender en beschamender; want wij kunnen ons nu eenmaal in dezen tijd de luxe niet permitteeren, er een ‘eilandcultuur’ op na te houden, zooals in de zeventiende eeuw. Zonder contact met de Europeesche problemen worden wij weer, wat wij in de eeuw van Beets en Tollens geweest zijn: de Chineezen van Europa, bang voor de gele kaft van een Fransch romannetje, zwerend bij de kaas als het symbool van den kosmos.
Kaas! Hoe ongezocht stroomt deze inleiding naar het boek, dat mijn thema voor deze kroniek is! En hoe zonderling alweer is het, dat men hier te lande den man, die dit bij uitstek nationale onderwerp als het centrale punt van zijn roman koos, tot voor eenige jaren in het geheel niet, maar dan ook in het geheel niet kende! Pas toen de Wereldbibliotheek indertijd een herdruk publiceerde van zijn vergeten Lijmen, hoorde men zijn naam zoo nu en dan eens noemen, maar altijd nog luidkeels overschetterd door het pallieteren en pirroenen van zijn medevlaming Felix Timmermans. Waarschijnlijk was één van de hoofdoorzaken dier onbekendheid, dat Willem Elsschot zich niet verwaardigd had, onze zin voor ‘leut’ en jovialiteit te streelen door zich uit te drukken in het zogenaamd ‘sappig Vlaamsch’: Elsschot schreef n.l. bijna behoorlijk Nederlandsch, ik bedoel Noord-Nederlandsch zonder fouten, hetgeen den meesten Vlamingen niet best afgaat; men zou hun dit overigens ook weer niet kwalijk nemen, als zij maar niet de kans schoon hadden gezien, om van hun ‘sappige’ dialect te profiteeren en het geheele taalgebied benoorden den Moerdijk te overstroomen met hun ‘sappige’ woorden. Die sappigheid, die sappigheid! Als wij niet oppassen, komen wij nog eens om in al het sap, dat het Zuiden ons met zooveel kracht inspuit, alsof het heil van den Dietschen stam ervan afhing!
De romans van Willem Elsschot, wilde ik zeggen, zijn geschreven in heel gewoon Nederlandsch, dat hier en daar den Vlaming weliswaar verraadt, maar nergens het provinciale taaleigen opdrijft tot een cultus. Dat wil zeggen, dat de romans van Elsschot hun beteekenis danken niet aan het feit, dat ons het water in den mond komt als wij ze lezen; Elsschots taal is vrij van alle extravagantie, sober, soms scherp afgebeten, een andermaal precies vertellend, met den koelen humor van den waarnemer. Men kan dat constateeren in zijn verhaal Een Verlossing (1921), maar beter nog in zijn ouderen roman Villa des Roses (1910; eigenlijk meer een groote novelle), de met wrede nuchterheid genoteerde geschiedenis van een Parijsch pension. De bewonderaars van den huiskamerroman zouden dit boek ongetwijfeld ‘cynisch’ noemen, omdat het niets versluiert en vermooit, dat burgerlijk en caricaturaal is, omdat het door zijn humor wraak neemt op een nest van kleine intriges, waarvan de schrijver zeker meer dan zijn bekomst heeft gehad; men doet er nu eenmaal beter aan, weemoedige en medelijdende commentaren bij zulke histories te schrijven, als men van zijn succes verzekerd wil zijn. Maar desondanks is het woord ‘cynisch’ hier, als zoo vaak, weer misplaatst; wie beter kan lezen, ontdekt achter den verbitterden observator van Villa des Roses spoedig genoeg een gemakkelijk te ontroeren ziel, die echter geen lust heeft om van die ontroerbaarheid de onnoozele dupe te worden. Villa des Roses is een boek boordevol gevoel; maar het gevoel kookt niet over, als in zoovele tweede en derderangs romans, het zoekt ook geen verheven namen voor dingen, die men beter nuchter kan noemen; het verkeert eenvoudig in dien tijdelijken staat van bittere ontgoocheling, die ieder ook verstandelijk fijn bewerktuigd gevoelsmensch moet doormaken, als hij zich niet voortijdig in een klooster opsluit. De pensionbewoners zijn met een genegenheid gezien, die ook den haat insluit en die dus niets uitstaande heeft met de romantische verteedering, waarmee sommige auteurs van boerenromans hun sujetten vertroetelen; Elsschot is geen dupe van hun schilderachtig voorkomen, en hij is evenmin verliefd op hun dwaze gewoonten; hij had hen lief, zooals zij waren, zonder idealiseering en vervalsching van waarden, en daarom kon hij hen, mét al hun hatelijke eigenschappen, weer teekenen zonder de boosheid van een verongelijkte. Als wraakneming is Villa des Roses daarom van de beste soort; men proeft aan den stijl, dat de wraak geen rancune inhoudt.
In Lijmen (1923) waagde Elsschot een gedurfder zet; hij verliet den beschrijvend-novellistische trant om een problematische figuur in het centrum van zijn compositie te zetten: den ex-idealist, die ‘in den handel’ gaat. De handel wil hier zeggen: het ‘lijmen’ van klanten met een reclametijdschrift, dat hun zoogenaamd zakelijk voordeel kan brengen, maar eigenlijk berust op een truc. Deze truc - en hierin steekt niet voor het geringste deel de bijzondere waarde van het boek! - is volkomen ‘geoorloofd’; de onderneming met het Wereldtijdschrift is geen zwendel, maar op de ‘zuivere logica’ van den handelsman berustende negotie; de gedupeerden zijn dupe door hun eigen gebrek aan weerstandsvermogen, en zij zijn dus in den algemeensten zin symbolen van den handel als normaal verschijnsel. Het is voornamelijk om deze inzet van een probleem, dat ik Lijmen, tegen veler opinie in, hooger aansla dan Villa des Roses; het is als geheel misschien minder vlekkeloos van schriftuur, maar het is ook zonder eenigen twijfel belangrijker van inzet. Hoewel de hoofdpersonen van dit boek, de ex-idealist Laarmans en de van geoorloofde trucs profiteerende ‘ondernemer’ Boorman, min of meer symbolisch zijn, heeft Elsschot het gevaar van opzettelijk aandoende en hol-klinkende symboliek volkomen weten te vermijden; de menschen uit Lijmen zijn even aanvaardbaar als menschen als personages van Villa des Roses. Men kan aan Elsschot merken, wat men aan ieder goed romanschrijver kan merken (en wat den goeden romanschrijver aanstonds volstrekt onderscheidt van den middelmatigen en den slechten), dat hij de modellen voor zijn romanfiguren voor oogen heeft gehad en betrapt op hun menschelijke eigenschappen; hij werkt niet met clichés van andere auteurs, die men bij wijze van spreken aan huis geleverd kan krijgen. Het probleem van den handel, van de overreding, van het gepermitteerd bedrog, van de concurrentie, van den ‘oorlog in vollen vrede’ dus, waaraan een ieder dagelijks is overgeleverd, waaraan niemand kan ontkomen, omdat die ‘oorlog’ het fundament is van ons bestaan... dat probleem levert Elsschot den lezer over met een volheid van menschenkennis en een rijkdom van humor, die hem recht geven op een zeer bijzondere plaats in de litteratuur van zijn generatie.
Het zooeven verschenen Kaas verschaft ons het bewijs, dat een zeer Nederlandsch artikel het thema kan leveren voor een allerminst provinciaal-Hollandschen roman. Ook in Kaas mijdt Elsschot het probleem van den handel en daarmee het algemeener probleem van het handelen aan. Het accent is anders dan in Lijmen; het gevoelselement treedt sterker op den voorgrond, de persoonlijkheid van den man, die moet ‘lijmen’, ditmaal met kaas, en die ook hier den naam Laarmans draagt, is meer hoofdzaak dan in het vorige boek. Hij, Laarmans, heeft een armzalige, maar fatsoenlijke betrekking bij de General Marine and Shipbuilding Company; dan komt de kaas in zijn leven, in de vorm van een agentschap, dat hem wordt aangeboden; zijn bestaan wordt een kaasbestaan, zijn gedachten moeten zich omzetten tot kaasgedachten, zijn tot nog toe poovere, maar eerlijke persoonlijkheid moet zich metamorphoseeren in een wezen dat kaas ademt, kaas predikt, kaas verheerlijkt; er is maar één Kaas en Laarmans moet zijn profeet zijn! Maar hij, de bescheidene, nederige, maar oprechte, tracht tevergeefs; hij blijkt te goed (of te onhandig, al naar men wil) voor het kaasevangelie, en hij keert terug tot zijn medeklerken, verslagen, maar niet vernederd. En Laarmans hervindt zichzelf:
‘'t Is vreemd, in al die jaren heb ik niet geweten dat het op kantoor zoo gezellig kan zijn. In die kaas moest ik stikken, terwijl ik hier, tusschen twee briefjes in, even kan luisteren naar innerlijke stemmen.’
Is het gegeven dus min of meer een repliek van Lijmen, de roman zelf is het zeker niet. Welk van de beide boeken het sterkst is, zou ik niet dadelijk durven uitmaken; in Lijmen vindt men de merkwaardige figuur van de handelaar Boorman als winst, die hier ontbreekt, in Kaas daarentegen komt de moeder van den hoofdpersoon naar voren, zooals men dat nog in geen van Elsschots werken had aangetroffen. Voor de kaastemptatie begint, staat de held van die historie aan het sterfbed van zijn moeder: een inleidend hoofdstuk, dat onmiddellijk de gevoeligheid én de beheerschte soberheid van den schrijver volledig openbaart. Met die moeder sterft iets weg, voelt men; nu kan het spel beginnen, Laarmans staat blanco. Met den zachten humor van korte, teekenende zinnetjes weet Elsschot in deze scène aan het sterfbed meer tragiek te geven dan veel anderen het doen met pathetische en opgewonden woorden. Geen woord te veel, geen gebaar te dik, geen opmerking overbodig; ook de dood, suggereert Elsschot, heeft recht op soberheid, er is geen reden, om juist daar het luid misbaar aan te heffen, dat dan gewoonlijk losbreekt. In dien soberen toon van milden humor gaat het verhaal voort, tot het zich oplost in een nederlaag, die geen nederlaag is.
De held van Lijmen was een idealist, die aan den handel geofferd werd. De held van Kaas laat zich niet offeren, maar verkiest de propere armoede boven den verkaasden rijkdom; of beter gezegd, hij verkiest niets, maar het leven verkiest niet, dat hij een slaaf van den handel zal worden; hij blijft ‘honnête homme’ dwars door de kaas heen. In dit opzicht is Kaas een nieuw aspect van Willem Elsschot, een étappe in zijn ontwikkeling. Men zou dit nieuwe een positief geloof in oprechtheid kunnen noemen; niet via een onvruchtbaar, sputterend idealisme-van-den-kouden-grond komt Frans Laarmans tot die oprechtheid; neen, door een bolwerk van kaascompromissen moet hij zich heeneten om het bescheiden eiland der ‘innerlijke stemmen’ voorgoed te bezitten. Op de proef gesteld door de kaas, geadeld door de kaasproef heeft de klerk voortaan recht op zijn armoede, omdat hij zich nu pas volledig bewust is geworden van het voorrecht in oprechtheid arm te kunnen zijn.
Er is veel verwantschap tusschen den Nederlander Nescio en den Vlaming Elsschot, al zijn hun stijlmiddelen geheel verschillend; wat hen beiden verbindt, en wat het tot een voorrecht maakt over hen te schrijven, is hun reëel gevoel voor het eiland der innerlijke stemmen.
Jozef Cantré verluchtte de uitgave van dit belangrijke boek met illustraties, die met de typografie goed harmonieeren. Ik had mij bij den tekst overigens een zakelijker, minder romantische verluchting gedacht. Elsschot zelf geeft in een voorrede een curieuze toelichting tot zijn schrijfwijze en schrijven in het algemeen.
Menno ter Braak
Dit artikel verscheen als De persoonlijkheid van Willem Elsschot in Verzameld Werk, deel 5, pagina 33.