Net Houwink, Fientje (Em. Querido’s Uitg. Mij., A’dam 1933).
Dit voogdijkind Fientje lijkt erg veel op de talrijke ander kindertjes, al dan niet van de voogdij, die de Nederlandsche letterkunde jaarlijks met groote vruchtbaarheid voortbrengt. Dit soort realisme kan zich nog wel duizendmaal herhalen, eer men zal merken, dat het niets toevoegt aan die letterkunde, behalve groote hoeveelheden papier, die echter spoedig weer voor allerlei nuttige doeleinden worden verwerkt.
Waarmee wij niet willen zeggen, dat ‘Fientje’ slechter is dan b.v. ‘Antje’ of omgekeerd. ‘Fientje’ is in haar soort heel respectabel, en velen zullen met haar weer heel hartelijk kunnen meevoelen. Zinnen als ‘Iets als een kreun komt tusschen zijn lippen door’ zijn niet de persoonlijke eigenaardigheid van Net Houwink: zij hooren bij het genre, en zij verraden dat genre reeds uit de verte. Ieder jaar verwacht men weer, dat het zal zijn uitgestorven, en ieder jaar is het weer aanwezig, alsof het onsterfelijk ware. Volstaan wij dus verder met de médedeling, dat een stille lach de geschiedenis besluit, zooals het behoort.
Tal Aagen-Moro, Twee-Eén (Leiter-Nypels, Maastricht z.j.).
En hier hebben we nu eens iets totaal anders dan het Hollandsch huiskamerrealisme! Hier hebben we alles, wat men van een moderne vrouw, die in het Berlijn van het zondige Tweede Rijk een boek voltooide, kan verlangen: ‘flitsend’ proza, en interessante ervaringen en geweldige problemen, en wat men maar wil aan flitsende moderniteit. De schrijfster geeft ook blijk Italiaansch te kennen, wat overigens niet verwonderlijk is bij zoo’n diep levende en nog dieper voelende en denkende vrouw.
Kort en goed: dit soort interessante ‘experimenten met het leven’ berust op aanstellerij en niets dan dat. Wie er in loopt verdient niet beter.
Jules Supervielle, De Os en de Ezel van den Heiligen Stal (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1933).
De dieren gegroepeerd om het Christuskind: dat is het thema van deze naïeve vertelling van Jules Supervielle, die door Maurice Roelants voortreffelijk is bewerkt en in een werkelijk uiterst verzorgde editie met prenten van Edgard Tytgat is uitgegeven. De tekst is eenvoudig en niettemin vrij van alle zoetelijkheid, de verzorging van het boek is een lust voor de oogen. Tytgats illustratief vermogen, karakteristiek door zijn typische primitivismen, leent zich bijzonder goed voor het beeldend accompagnement, zoodat wij in deze uitgave (die tot 500 genummerde exemplaren is beperkt) een belangrijke aanwinst mogen begroeten voor de Nederlandsche drukkunst.
J. Fortgens, De Roep van de Parelschelp (U. M. Holland, Amsterdam z.j.).
Een pretentieloos geschreven boek met een christelijk tintje: dat het in de Oost speelt, vermoedt men bij het zien van den kleurigen omslag. De schrijver geeft zijn verhaal een zekere tendens, maar het geheel is genietbaar voor een ieder, die van kleurige geschiedenissen houdt.
Annie Salomons, Het Huis in de Hitte (Nederl. Keurboekerij, Amsterdam 1933).
De hier gebundelde schetsen zijn journalistiek geschreven impressies van Indië (‘drie jaar Deli’, zooals de ondertitel zegt). Erg veel om het lijf hebben ze niet; het blijft altijd bij de Hollandsche dame, die de dingen bekijkt en er op reageert, zij het dan met smaak, en de dame in de schrijfster verliest nooit het accent van Europeesche superioriteit, dat wij graag zouden zien verdwijnen.
Het boek is dan ook bestemd voor hen, die een intieme kennismaking met het probleem Indië niet wenschen en aan een reeks van vlotte indrukken genoeg hebben.
Sam. Goudsmit, De Een zijn Dood (Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam 1933).
De heer Goudsmit kondigt in een grappig bedoeld voorwoord aan, dat hij zijn roman ‘Zoekenden’ thans onder dezen nieuwen titel uitgeeft. Hij heeft voorts het dialect vervangen door een algemeen Hollandsche spreektaal en ook in het ‘beeldend gedeelte’ een ‘kleine, vinnige schoonmaak’ gehouden. Wij hebben hier dus eigenlijk te doen met een ietwat gewijzigden herdruk en volstaan met de aankondiging. De stijl van dezen auteur is de welbeproefde van het zeer uitvoerig naturalisme.
M.t.B.