Litteratuurcritiek in Frankrijk

In Marianne geeft J.H. Rosny ainé een beschouwing over de critiek en de litteraire prijzen in Frankrijk. De feiten zijn in het algemeen niet bekend, maar het résumé van Rosny doet ons toch voor de zoveelste keer verstomd staan over de wijze, waarop men aldaar den lezer tracht ‘op te lichten’ – de term is niet te sterk. En men vraagt zich af: welke menschen zijn het, die zich nu, nadat men dit alles weet, nog laten beetnemen door dezen schijnvorm van critiekschrijverij, waarvan wij hier gelukkig het bestaan niet kennen?

Na betoogd te hebben, dat het euvel vroeger ook bestond (als voorbeeld citeert hij de ‘claque’ in het theater!), betoogt Rosny, dat deze ‘litteraire publiciteit’ zich na den oorlog met reuzenschreden heeft ontwikkeld. Men heeft zelfs virtuozen op dat gebied.

‘Het is nu eens de uitgever, dan weer de uitgever en de schrijver in combinatie, dan weer de schrijver alleen, die de kosten van de publiciteit draagt.’ Een zeker minimum aan publiciteit is bijna onontbeerlijk geworden. Als de boekhandelaars noch portretten, noch specimina, noch affiches zien verschijnen, zeggen zij bij zichzelf, dat de uitgever ‘van het boek niets verwacht’, en dat het dus niets beteekent; het komt nauwelijks een paar dagen in de etalage voor het in het duister verdwijnt.

Kortom, de publiciteit is een hoofdbestanddeel van het boekhandelaarsbedrijf geworden. Als zij het talent of den goeden smaak al niet vervangt, dan draagt zij toch geweldig bij tot hun effect.

Wat de onbetaalde critiek betreft: haar beteekenis is geringer dan weleer; zij was voor kort bijna een te verwaarloozen factor geworden. Zij schijnt eenig gezag te herwinnen, maar zij komt in steeds moeilijker en onzekerder condities; een criticus, die óf zelf naam heeft óf bekend is door het belang van de periodiek, waarin hij schrijft, ontvangt gemiddeld een duizend boeken per jaar.

Het panorama, dat de heer Rosny hier ontrolt, is, wij moeten het bekennen, ook niet vrij van een komiek element, al mag het dan een zonderlingen kijk geven op de Fransche critici. Het boekenbedrijf wordt een industrie; welnu, ook de critiek worde industrieel! Een soort critiek ‘am laufenden Band’ zou de eenige practische mogelijkheid zijn, als men Rosny’s gedachtengang volgt! Maar zou het dan eigenlijk niet veel wenschelijker zijn, dat men, als in de tabaksindustrie, sorteerders ging aanstellen die erop werden afgericht om aan duizenden boeken alleen maar te ruiken… om er dan negenhonderdnegentig van de duizend industrieel te bespreken (tegen vergoeding door uitgever of schrijver dus) en de resteerende tien door te zenden naar den ‘onbetaalden’ criticus? Dan wist ook het publiek meteen, waar het aan toe was, en de heer Rosny hoefde zich niet meer ongerust te maken over het ‘moeilijke en onzekere’ ambt van dien onafhankelijken man.

Het is overigens een oplossing, die ook in de rest van Rosny’s artikel niet aan de hand wordt gedaan.

 

M.t.B.