Tijdschriften

De Gids

Naar aanleiding van het feit, dat onlangs Ibsens ‘Wilde Eend’ hier weer werd opgevoerd, spreekt een stem uit de Gids-redactie (Welke stem toch? Waarom signeert men die stemmen niet met initialen?) over dat stuk en ‘Peer Gynt’. De tekst volge hier: ‘Ibsens drama “De wilde Eend” is onlangs opgevoerd door een combinatie van Duitsche acteurs. Vergissen wij ons niet, dan was de algemeene meening, dat het stuk, niettegenstaande het meesterlijke spel, toch wel den indruk maakte verouderd te zijn. Een dergelijke meening hebben wij na de opvoering van Peer Gynt nu eenige jaren geleden niet gehoord.

Dit is merkwaardig. Beide stukken hebben, zooals trouwens meer drama’s van Ibsen, tot inhoud de karakterleugen. Maar de houding, die Ibsen tegenover die leugen inneemt, is zeer verschillend. In Peer Gynt is het die van den moralist, in de Wilde Eend die van den psycholoog. Ibsen heeft zelf verklaard, dat hij Peer Gynt had geschreven in verontwaardiging over zijn landgenooten, die het broedervolk der Denen in hun oorlog tegen de Pruisen alleen hadden gelaten. En nu stelt hij het Noorsche volk aan de kaak in den persoon van Peer Gynt, den hollen zwetser, den man, die nooit een besluit durft te nemen en steeds in de fictie en de leugen vlucht om te trachten de erbarmelijkheid van zijn eigen bestaan uit zijn bewustzijn te verbannen. En het drama is een doorloopende hoon en aanklacht tegen een dergelijk bestaan.

Geheel anders is de houding van Ibsen in De wilde Eend. Hier wordt niet over het geval getoornd, maar wordt het met belangstelling beschouwd en de gevolgen er van nagegaan.

Nu zou men oppervlakkig zeggen, dat de moreele instelling met de wijziging in moreele opvattingen spoedig verouderd zou zijn, en dat de meer objectieve schildering zijn waarde behield en den tijd trotseerde. Maar het komt andersom uit, Mag men hierin een bewijs zien, dat de verontwaardiging over de leugen een blijvende menschelijke eigenschap is, en dat de neiging om alles te laten gelden en alles te accepteeren, ook de leugen, wanneer die voor het oogenblik gewenschte gevolgen schijnt te hebben, een afdwaling is, waarvan wij spoedig terugkomen en waar wij spoedig vreemd tegenover staan?

Laten wij het hopen.'

De onbekende schrijver deelt, gelijk men ziet, onze meening over ‘De wilde Eend’: maar wij prefereeren dat stuk dan toch nog verre boven ‘Peer Gynt’, dat veel sterker de leemten in Ibsens talent vertoont.

Johan Fabricius begint zijn roman ‘In Napels hongeren zestig leeuwen’. Wat wij er hier van lezen, doet ons vermoeden, dat het enorme succes van zijn werken Fabricius in de richting van den oppervlakkigen ‘bestseller’ drijft; maar wij wachten met ons oordeel tot de boekuitgave.

Verdienstelijke verzen heeft C. Eggink bijgedragen. Een belangwekkend artikel over het probleem Oostenrijk van mr J.C. Baak betoogt, dat ‘de völkische mythe voor Oostenrijk een blijvend gevaar beteekent’. J. Aalbers behandelt ‘Bezuinigingen op het gymnasiaal en middelbaar onderwijs’, o.a. opmerkend, dat de opleiding der leeraren hier te lande ‘chaotisch, achterlijk en duurder dan noodig is’. Dr. J.D. van der Waals Jr wijdt aandacht aan de Nobelprijzen voor Natuurkunde, H. van Loon neemt afscheid van den dichter Collem.

Het boek van Gerard Brom, ‘Java in onze Kunst’, inspireerde E. du Perron tot een gedocumenteerd en niettemin bezield geschreven essay over ditzelfde onderwerp. ‘Het is vreemd’, zegt du Perron, ‘dat naast de allergrootste figuur die onze literatuur heeft opgeleverd, naast Multatuli, Indië over het algemeen eer fnuikend op de kunstenaars heeft gewerkt dan inspireerend’. Na de verschillende figuren grondig behandeld te hebben, besluit hij: ‘Er zijn kanten van ons Indië volkomen tot hun recht gekomen in de patetiek van een Multatuli, maar ook in de strelende gevoeligheid van een Couperus, maar ook in menige passage van een Joseph Conrad. Deze laatste kant: het décor dat Indië zou kunnen bieden voor het avontuur, niet het goedkope feuilleton-achtige, maar het reëele, romanties-en-toch-reëel geziene, is door geen Nederlands schrijver tot dusver benut. Maar de laatste waarheid komt ook uit deze konstatering naar voren: indien het zo is, komt het omdat wij geen Conrad bezitten, omdat onze schrijvende zeelieden, een Werumeus Buning, een Jan Prins, in ieder ander décor minder zouden hebben gepresteerd. De persoonlike mogelikheden blijven dus de voornaamste – en men zou in de eerste plaats schrijvers moeten aanwijzen van betekenis, alvorens te orakelen over de mogelikheden van Indië, alvorens hen te konfronteren met Indiese samenleving of landschap. Wanner men een bootlading derderangs-kunstenaars naar Indië uitzond, om te zien hoeveel er zichzelf zouden blijven, hoeveel er zouden stijgen en hoeveel verzakken of geheel verdwijnen, dan zou de statistiek van de proefneming nog niets zeggen ten opzichte van dié kunstenaars, waar het ten slotte alleen om gaat.’ Men vraagt zich inderdaad af, hoe het komt, dat een zoo fantastisch land als Indië onze schrijvers doorgaans niet verder heeft gebracht dan het zeer middelmatige peil van b.v. een mevr. Székely-Lulofs.

 

M.t.B.