Tijdschriften

De Stem

H.J. Smeding publiceert een romanfragment ‘Cellen’, waarin een ‘Querschnitt’ door een gevangenisbevolking gegeven wordt. De typeering is vlot gedaan, maar niet zeer diepgaand. In een artikel ‘Wereldproblemen’ geeft H. Noordewier een overzicht over verschillende politieke problemen van den dag, o.a. over het Rijksdagproces te Leipzig en de daaraan verbonden schommelingen van de openbare meening.

‘Het Kind dat wij vergeten’, aldus betitelde Frans van Oldenburg Ermke een aantal opmerkingen over den componist Moussorsky: ‘En toen de dood kwam, heeft hij geroepen. Hulpelooze kreten, men heeft hem niet verstaan. Zoo roept een kind om zijn moeder, als de Groote Stilte komt’…

In de poëziekronieken veronderstelt Anthonie Donker, ‘(dat) het wel geheel onjuist zal zijn, eenige overeenkomst te willen bespeuren tusschen het werk van Nescio en dat van Buning’. Ik ben dat geheel niet met hem eens, maar Donker vermeit zich nochtans in de parallel.

Onder den titel ‘De tijd, de goede tijd’… her-ontdekt Dirk Coster de dames Wolff en Deken, en speciaal ‘Willem Leevend’. Het volgde, gelijk men weet, op ‘Sara Burgerhart’ en daarom, schrijft Coster, vertrouwden de tijdgenooten het boek niet.

‘Men heeft dit geweldig gevaarte à priori voor mislukt verklaard. Men verdacht de dames ervan, in ijdele overmoed het nog eens dikker te hebben te willen overdoen! Men zag niet dat dit het definitieve werk van de dames was en dat alles wat er nog aan denken en leven over was in ons inkrimpend volksleven, alles wat nog nagloorde en nafonkelde van de levenskracht onzer gouden eeuw, in dit werk althans toch zijn uiterste mogelijke verwerkelijking gevonden had. Want zelfs in zijn sentimentaliteiten, zijn kennelijke valschheden is het nog belangrijk en nog altijd van meer beteekenis dan de Sara Burgerhart: het verraadt dan een tijd op de wijze der dwaasheid, evenals onze tijd zijn dwaasheid verraadt in het gezeur over nieuwe zakelijkheid en heroïsch negativisme. Het is dan hoogstens even dwaas sentimenteel, als wij in 1930 dwaas anti-sentimenteel zijn en tempoclowns. Zoo gebeurde het. En de tijd nam deze vergissing geduldig over…’

Als Coster gelijk heeft, zal men toch, dunkt mij, uit de vele deelen nog wel het een en ander moeten wegsnoeien om het genot van deze lectuur compleet te maken.

Van den onlangs overleden vertaler van Nederlandsche poëzie in het Duitsch, Rudolf Lonner, bevat het nummer eenige gedichten. De enquête over het humanisme wordt voortgezet met een antwoord van J.J. Westenburg. Marc Rozelaar schrijft over de ‘Basia’ van Janus Secundus.

 

M.t.B.

Opwaartsche Wegen

Roel Houwink heeft voor dit nummer verzen bijgedragen, die mij niets zeggen en een opstel geschreven over ‘De Nieuwe Mensch’, die voortdurend komen moet en maar niet komen wil. Hij paraphraseert de meeningen van Karl Scheffler, wiens boek ‘Der Neue Mensch’ volgens Houwink ‘een zwakke schijn aan den hemel’ van het verontruste Europa zou zijn.

Verder is er werk van Wilma en G. Achterberg, dat misschien voor gelijkgezinden belangrijk is. K. Heeroma behandelt ‘Maria Lécina’ van Werumeus Buning, dien hij eigenlijk tot de Christelijke dichters wil rekenen. Maar hij geeft er zich toch wel rekenschap van, dat Buning niet geheel tot de ‘verzekerden des geloofs’ behoort.

 

M.t.B.

Elseviers Maandschrift

‘De Ontwikkeling van de typen der Byzantijnsche Madonna’s’ is het gegeven van een beschouwing van Elisabeth H. Korevaar-Hesseling. Het geeft een interessant overzicht met zeer fraaie afbeeldingen. Aan het graphisch werk van Reinier Vinkeles wijdt J. Knoef een studie, die getuigt van grondige bekendheid met het oeuvre van den weinig bekenden kunstenaar. Overijsselsche bouwkunst vindt men behandeld in een artikel van den architect J. Jans.

Als gewoonlijk is het litteraire gedeelte niet het oorspronkelijkste deel van het tijdschrift. Wij treffen weinig zeggende verzen aan van Johan de Molenaar en Hélène Swarth, benevens een novelle ‘Emmy’ van Elisabeth Zernike, in het burgerlijk-psychologische genre. Een werkelijk compleet onmogelijk gedicht van J.F. van Peene, getiteld ‘Het Opperste Egoïsme’, moge bedoeld zijn als ‘een offerande op het altaar van den Geest’; maar de redactie had het beter in portefeuille kunnen houden.

 

M.t.B.

De Gemeenschap

Anton Coolen heeft nu Maria naar Brabant ontboden en vertelt over haar bezoek in een poëtische taal, die ditmaal niet afwijkt van het gebruikelijke Nederlandsch. Het speelsche talent van Pierre Kemp levert ons een paar aardige gedichten, terwijl A.J.D. van Oosten vertelt over Sinte Katrijne-nacht.

Van Schreurs’ spel ‘De Hemelsche Twistappel’ brengt het nummer het vervolg, terwijl van Albert Kuyle fragmenten zijn opgenomen uit ‘Harten en Brood’, waarop wij later terugkomen (het verscheen inmiddels in boekvorm). Paul Claudels ‘Onder Athene’s Wal’ is vertaald door Anton van Duinkerken; het is geschreven te Washington in 1927, maar dat zou men er waarschijnlijk niet aan zien; de litteratuur van Claudel is zoo on-Amerikaansch als maar eenigzins mogelijk is.

 

M.t.B.