Truus Eygenhuysen, En de Weg Helt...... (Ned. Keurboekerij, Amsterdam 1933).
Welke weg helt, daarover worden wij geen oogenblik in het onzekere gelaten, want op den binnenkant van den omslag staat al:
‘Mag de vrouw zich uitleven? Mag zij op een moment alles uitschakelen en zich laten leiden door een verwarde drift van binnen uit?’
Ja, zouden wij zoo zeggen, dat hangt van de situatie en van de dame in quaestie af. Martha Tijssen, de heldin van Truus Eygenhuysen, kon b.v., met haar heetgebakerde temperament, niet veel anders doen. Zij komt in de armen van vele, vele mannen terecht, en welke mannen! Een danser is er bij, genaamd Benito, ‘naar een van zijn Zuidelijke voorvaderen genoemd’, en wij denken huiverend aan de mogelijkheid van een dictator als grootpa. Martha laat het daarbij echter niet; zij heeft weliswaar zelf geen Zuidelijk bloed, maar zij kookt over van hartstocht, tenslotte raakt zij nog keurig verloofd, maar de man laat haar in den steek als hij iets van haar rosse leven verneemt; ook heeft zij een platonischen vriend, maar die is weer te kalm voor een echt met deze passievrouw. Het merkwaardige van dit overigens abominabel valsche boek is, dat Martha slaapt met ‘haar handpalmen naar boven gekeerd’; hetgeen men maar eens moet probeeren na te doen.
Ware deze roman pretentielooze amusementslitteratuur, wij zouden er niet zooveel woorden aan wijden; maar hij is het voorbeeld van quasi-litterair geschrijf, dat bovendien nog speculeert op een zeker soort paskwillige obsceniteit van het laagste allooi.
Jan H. de Groot, Verlangen (G.F. Callenbach, Nijkerk 1933).
Een zeer dunne bundel verzen, die mij nog in het onzekere laten omtrent de persoonlijkheid van den dichter. Veel rhetoriek, veel invloeden van anderen en voorloopig geen eigen accent. Trouwens één van de honderd dichters, die Greshoff bloemlas zonder voldoend motief.
Ik wensch Jan H. de Groot een maximum aan ongenadige zelfcritiek toe. Wellicht groeit er dan iets uit het talent, dat hij hier en daar verraadt, malgré lui.
B. Faddegon, Djajadêwa (C.A. Mees, Santpoort 1933).
De bekende Sanskrit-kenner Faddegon, die al vroeger als dichter is opgetreden, geeft in dit drama in verzen, volgens zijn eigen analyse, ‘de innerlijke fataliteit van het zielelijden’ (deel I) en het ‘herstel van het zielelijden’ (deel II), De held Djajadêwa maakt die processen door; wij volgen hem door de reeks van symbolen, wier karakter voor den Westerling niet aanstonds duidelijk is. Prof. Faddegon verwijst overigens in zijn inleiding naar het door hem vertaalde ‘Gita-gôwinda, pastorale van Djajadêwa’.
Dit interessante werk zal zeker meer den philoloog dan den gewonen lezer boeien. Faddegon (ik wees er vroeger al eens op naar aanleiding van zijn verzen over de taal) is zelf geen dichter in den eigenlijken zin; hij mist de ‘magie’ van het woord, blijft voortdurend de geleerde met veel smaak, die ons echter niet kan doen vergeten, dat hij een thema bewerkt uit de volheid van een schat van philologische kennis zonder de eigenlijke poëtische inspiratie.
Een goed voorbeeld van een harmonisch samengaan van wetenschap en poëtische gaven, het werk van den onvergetelijken Dèr Mouw, zou men prof. Faddegon kunnen voorhouden als het bereikte, waar hij, Faddegon, zelf te eenzijdig in de wetenschap bevangen blijft. Hettgeen niet wegneemt, dat dit drama voor den geschoolden lezer zeer de moeite waard zal zijn, al was het alleen maar om zijn gegeven en den rijken voorraad materiaal, die er in is verwerkt.
M.t.B.