Tijdschriften

De Gemeenschap

De Gemeenschap staat ditmaal in het teeken van Kerstmis. Anton van Duinkerken en H.J.D. van Oosten hebben de daarvoor benoodigde poëzie bijgedragen, terwijl Hendrik Andriessen muziek componeerde op een tekst van Michiel de Swaen (“Op Maria’s Reyse naar Bethlehem).”

Antoon Coolen geeft goed proza: ‘Anna van de Moeders’, Em. Erens zet zijn eindelooze bespiegelingen over den pastoor van Ars voort, Schreurs vervolgt zijn spel: ‘De Hemelsche twistappel’.

Een opmerkelijk artikel over ‘Tendentieuze poëzie’, van A.J.D. van Oosten verdedigt het standpunt der aestheten. Ik citeer het slot:

‘De aanleiding tot het bezigen van den titel “Tendentieuze poëzie”, boven dit onderwerp, moeten wij nog verklaren. Wat kan daar onder worden verstaan?

Wanneer wij den eenig juisten maatstaf, die der primaire beoordeelingsfactoren op proza of poëzie aanleggen, kan er alleen onderscheid gemaakt worden tusschen wélgewrochte en niet tot de poëzie behoorende schrifturen. Een gedicht is volgen dit criterium een gedicht, of het is het niet. Verstaanbare, veredelende of tendentieuze verzen kent de zuivere keurder niet. Dergelijke distincties kunnen alleen gesuggereerd worden door wie met tweederangsche critiek te werk gaan. Al naar de mate, waarin zij sterker gegrond is op, of zwaarder onderhevig is aan secundaire beoordeelingsfactoren, zal zij constataties van bovenbedoeld type aandragen, met meer of minder klinkende argumenten. Zonder te ontkennen, dat de geestelijke inhoud van het vers: sociale, wijsgeerige, maatschappelijke, godsdienstige of anderzijds zelfs pornographische karaktertrekken kan vertoonen, gelooven wij toch te mogen vaststellen, dat de beoordeeling daarvan niet thuis behoort in een literaire kroniek, maar in rubrieken alwaar aan de intellectueele, ethische en tendentieuze critiek ruimte gegeven ken worden.

De poëzie is nooit tendentieus, zelfs al manifesteert zij zich in het leerdicht of in het hekelvers en daarom is de titel van dit onderwerp slechts een overdrachtelijke: de critiek die haar buiten de psychische ontroering waardeert is tendentieus, is een gemakkelijke speculatie op weerklank bij een publiek, dat immers lichter gevoelig is voor de tendens in eenig werk, dan dat het door een zuiver sentiment gedreven, overweegt of het oordeel wel op goede basis rust. Helaas is dit kwaad onuitroeibaar, al herkent de oordeelens-bevoegde, de werkelijk volgens de primaire eischen keurende lezer het tenslotte wel en weet hij het te ontloopen. Bij zoodanigen is de poëzie veilig en zal zij steeds schuts vinden, van generatie op generatie overgedragen en behouden wordend.’

Hoewel het verdeelen van het leven in rubrieken ons een hachelijke onderneming toeschijnt en wij nog niet begrijpen, wat van Oostens ‘psychische ontroering’ nu precies beteekent, herkennen wij met vreugde de veilig gestelde poëzie.

 

M.t.B.