Tsjang Kai-sjek is een Chinees...

Een spel simultaan om Shanghai 1)
Malraux contra Wagener

W.A. Wagener, Shanghai. (Brusse N.V., R'dam, 1933)

 
‘Tsjang Kai-sjek heeft een paard.
 
Daar rijdt hij op.
 
Tsjang Kai-sjek rijdt prachtig paard.
 
Tsjang Kai-sjek is een Chinees.’

Ziedaar, lezer, een citaat uit den roman van W.A. Wag[e]ner, die den titel Shanghai draagt. De mededeelingen, in deze weinige en korte regelen vervat, zullen u waarschijnlijk niet veel nieuws leeren. Dat Tsjang Kai-sjek een paard had, was u wellicht niet bekend, maar dat hij daarop reed, áls hij het had, zoudt gij uit eigener beweging niet in twijfel hebben getrokken, tenzij gij er de voorkeur aan geeft te veronderstellen, dat hij het gebruikte voor het vrachtvervoer in China. Dat Tsjang Kai-sjek prachtig paard rijdt, is weer een duidelijke versterking van een vermoeden, dat, gegeven zulk een machtig politicus en militair, het paardrijden hem wel gemakkelijk af zal gaan; laten wij overigens aannemen, dat gij zulks niet wist, om den heer Wagener niet dadelijk te berooven van de ongetwijfeld bij hem aanwezige illusie, dat hij u iets zeer kernachtigs en belangrijks heeft bericht. Want dat Tsjang Kai-sjek een Chinees is, behoort weer tot die détails van 's mans leven, die noch door zijn landgenooten, noch door Europeanen ook maar in het minst voor verdacht wordt gehouden. Hij is een Chinees; de heer Wagener garandeert het u, gij moogt het rustig gelooven. Men zou, bij een zoo apodictische mededeeling van het feit, waarachtig lust krijgen het tegen te spreken.

De heer Wagener heeft, ik heb het overal hooren verluiden, een goede pers. Zelfs heb ik ergens duidelijk het meer en meer gebruikelijke woord ‘meesterwerk’ hooren vallen; het viel, heusch, en ik heb toen onmiddellijk het boek van den heer Wagenaar uit mijn kast gehaald en ben er op aangevallen met den wolvenhonger naar meesterwerken, waarmee ik nu eenmaal erfelijk ben belast. Toen ik het gelezen had (of liever: lezen kan ik zulke boeken als die van hen heer Wagener niet, dat verhindert het procédé ten eenenmale) bleef ik een wijle in mijmering verzonken, terwijl ik in mijn hoofd de visioenen van een Shanghai-express des heeren Wagener mengde met dien diabolischen term ‘meesterwerk’, dien ik toch duidelijk ergens, en zelfs op verschillende plaatsen, gelezen had. Ik ben toen mijzelf gaan onderzoeken want men moet altijd beginnen met te veronderstellen, dat de fout bij uzelf ligt. Ik heb mij afgevraagd: ben ik niet wreed, als ik den heer Wagener zijn meesterwerk, dat hem nu overal reeds zoo gul gegund werd, weer voor een deel afneem? Zou ik nu ook niet maar meezingen in het a capella-koor der meesterzangers en verloochenen, dat ik mij onder lezen van zijn lijvig boekdeel geërgerd en meermalen verveeld heb Tot zulke meditaties komt, o lezer, de dagbladcriticus, die u werkelijk gaarne iedere week een chef d'oeuvre zou aankondigen en die het niet kan...

Maar ik heb mij vermand. Ik vind het boek van den heer W.A. Wagener een stuk maakwerk van de... neen, laat ik nu gematigd zijn en waardeeren wat er te waardeeren valt... niet van de slechtste soort. Het is maakwerk van een betere, veel betere soort dan gewoonlijk, dat de heer Wagener ons heeft afgeleverd. Ik wil dat gaarne toegeven, met den bijzonderend nadruk op het woord ‘maakwerk’.

Verklaren wij ons nader.

Het ‘simultanisme’

Er bestaat, of men het weet of niet, een stijlrichting in de litteratuur, die men heeft aangeduid met het woord ‘simultanisme’. Ik twijfel eraan, of de classici de rechtmatigheid der afleiding zullen erkennen; maar men zal er in ieder geval het Latijnsche ‘simul’ in terugvinden, dat ‘gelijktijdig’ beteektent. Met ‘simultanisme’ bedoelt men derhalve een romanvorm, waarvan de bouw berust op dit ééne aperçu: dat er in de wereld verschillende, duizenden dingen gelijktijdig geschieden; dat wij die gelijktijdigheid door ons beperkt ervaringsvermogen in het gewone leven niet aan den lijve ondergaan, omdat wij te zeer gebonden zijn aan enkele punten van het ondermaansche; dat de romancier, door met de filmmontage van zijn stijl al die verschillende momenten onder onze aandacht te brengen, onzen gezichtskring verruimt en ons opneemt in den ‘stroom van het wereldgebeuren’, zooals het in de wandeling heet.

Door aan dit stijlprocédé, dat een procédé is als zoovele andere, een gewichtingen naam te geven, alsof het een alleenzaligmakende vorm van moderniteit was, heeft men het ‘simultanisme’ geen goed gedaan. Men vindt het (voorzoover ik weet, komt de methode hier vandaan) in de romans van den Amerikaan John Dos Passos (Manhattan Transfer e.a.); men vindt het, om bij Europa te blijven, uiterst karakteristiek in den grooten roman van Alfred Döblin, Berlin Alexanderplatz (Die Geschichte vom Franz Biberkopf), in 1929 bij Fischer verschenen. De zon gaat op, het gas kan uitgaan. De astronomen houden zich met de zon bezig. Zij is 300.000 maal zoo groot als de aarde. De filmster Raquil Meller komt uit den Parijschen express. Etc. etc. etc. Dat alles speelt zich tegelijk op onze planeet (en desnoods daarbuiten) af en wij realiseeren het ons niet of zelden. De ‘simultaanroman’ wil er ons aan herinneren, dat wij niet meer dan atomen zijn, ephemere verschijningen, schroefjes desnoods in een gecompliceerd geheel.

Op zichzelf is dat een zeer nuttig gezichtspunt. Het is zelfs een universeel gezichtspunt en ik moet bekennen, dat de romans van Dos Passos en Döblin mij, vooral in den beginnen, zeer geboeid hebben. Ieder stijlprocédé, dat iets verrassends brengt, dat een nieuw perspectief opent en de gewone coulissen verschuift, zoodat men zijn wereld een oogenblik kwijt is en moet hervinden, heeft een boeienden kant. Maar het is toch niet meer dan een gezichtspunt. Het is zelfs buitengewoon vervelend, om tienmaal achter elkaar, in diverse monotone variaties, te hooren, dat er zich zooveel dingen tegelijk afspelen. Zoo intens geniaal is die ontdekking nu ook weer niet, dat zij uit den treure moet worden herkauwd en – men vermoedt het reeds – altijd en altijd weer moet worden vergeleken bij het filmtempo en onzen razenden, jachtigen, vluchtigen, enzoovoort tijd. Inderdaad, de filmmontage met haar vrijwel onbeperkte mogelijkheden op het gebied van ruimte... en tijdelijke sprongen dwars door de ‘normale’ logische gedachtenschakeling heen, en de ontwikkeling van de techniek, die de mensen door elkaar werpt en onherroepelijk hu provinciale zelfstandigheid aantast, zij hebben den ‘simultaanroman’ duidelijk beïnvloed; men kan het zelfs wel voor waarschijnlijk houden, dat de middeleeuwer nooit op zulk een idee zou zijn gekomen, wat op zichzelf al weer niet tegen den middeleeuwen pleit, want hij had b.v. zijn scholastische methode, waar wij een punt aan kunnen zuigen. Maar met deze constateeringen word de hoofdzaak niet aangeroerd. De hoofdzaak is niet, dat wij in staat zijn steeds maar nieuwe procédés te ontdekken; de hoofdzaak is, dat wij in staat zijn, die procédés ook te vullen met persoonlijke en oorspronkelijke inhouden.

Wij behoeven ons dus volstrekt niet te laten imponeeren door ‘simultaanromans, zooals bv. de heer Wagener ze kan schrijven, want zij zijn niet anders dan met een zekere handigheid en routine samengeflanste nabootsingen van illustere voorbeelden.

Gedurfdheid en sentimentaliteit

Wat de heer Wagener heeft willen geven, is een tafereel van de internationale verhoudingen met het Shanghai-drama als middelpunt. Zoo ongeveer (mutatis mutandis) was Franz Biberkopf het middelpunt van Berlin Alexanderplatz. Met een onbetwistbare journalistieke vaardigheid en een verbluffende belezenheid inzake de dagbladpers (de badgelegenheid de Wilgenplas bij Rotterdam komt er evengoed aan te pas als Napoleon, Schneider-Creuzot, Freud en de Kölnische Zeitung) tracht de heer Wagener Het Leven der Auto's van Ilja Ehrenburg opzij te streven; met deze auteur komt hij trouwens het meest overeen, vooral in zijn poging om de geschiedenis te groepeeren om een suggestief centrum. Precies als Ehrenburg is hij in psychologische kennis verre de mindere van Dos Passos en Döblin; een Biberkopf, die Döblin meer werk heeft gekost dan zijn heele ‘simultane’ inventaris bij elkaar, zal men bij Wagener vergeefs zoeken. In wezen zijn auteurs als Ehrenburg en zijn epigoon Wagener sentimenteel (zie slechts Ehrenburgs Jeanne Neyl); men moet zich vooral niets wijs laten maken door hun quasi-cynisme inzake erotische aangelegenheden, want dat hoort onverbrekelijk bij de sentimentaliteit, die zichzelf wil verloochenen. De heer Wagener is op dit punt werkelijk tamelijk gedurfd, en, met permissie gezegd, nogal onsmakelijk soms (hetgeen hij natuurlijk ook weer voor durf aanzien, hoewel de menschen tegenwoordig niets liever lezen dan dat); hij wil er graag blijk van geven, dat hij een ferme vent is, om den dood niet benauwd voor een standje van de middernachtzending. Welnu, in dit opzich is hij volkomen geslaagd; misschien wordt hij binnenkort nog wel een martelaar voor de gedurfde woorden, met heel wat minder recht overigens dan Lawrence, wiens Lady Chatterley[']s Lover zijn maakwerk over de heele linie slaat.

Waar de werkelijke oorspronkelijkheid ontbreekt, moet de typographie veel vergoeden. Dit weet ook de heer Wagener; hij heeft zijn roman dus in vele lettertypen laten drukken, waarvan men het belang alleen kan inzien als men het boek onder oogen heeft. Inderdaad verhoogt zulk een gedurfde typographie de illusie, die de heer Wagener op zijn lezers wil overdragen, wij zullen het niet ontkennen: goedkoope effecten moet men ondersteunen met goedkoope effecten, zoodat het geheel goedkoop in het quadraat wordt. Het is alles meesterlijk gedaan, het is misschien meesterlijke journalistiek, en voor iemand, die niet meer van een roman verlangt, is door den heer Wagener dan ook mogelijk het toppunt van meesterschap bereikt. Ik voor mij blijf er echter bij, dat een schrijver, die een zin laat staan als deze: ‘Hi had reeds een Pola aanbeden, een Lilian geknuffeld, een Marlene geschandvlekt en een Käthe von Nagy geperforeerd’, nog niet eens weet, wat goede smaak is, laat staan meesterschap. En daarmee kom ik waarachtig niet op voor een goeden smaak die gelijkstaat met angst voor luciditeit! Er is een zekere woordenkeus, die ons geen moment in het onzekere laat omtrent de geestelijke standing van een schrijver...

En wat er overblijft, als men den heer Wagener pelt uit zijn filmischen chaos van flitsende beelden en vlot genoteerde episoden, is toch eigen[l]ijk allemaal op het peil van de kinderlijke tijding: Tsjang Kai-sjek is een Chinees, en hij heeft een paard, en hij draagt een u-ni-form, en hij is dap-per, en hij is nogmaals een sjinees...

Twee soorten Shanghai

Het is wellicht een noodelooze onderneming om den heer Wagenaar te wijzen op dien anderen roman van Shanghai: La Condition Humaine, van André Malraux. Als hij dien roman kent, zal hij hem zeker weinig ‘flitsend’ vinden; als hij hem niet kent, zal hij er wel niet aan willen beginnen, op grond van het feit, dat ik hem tegen zijn eigen Shanghai uitspeel. Maar men kan nooit weten...

Onze kroniekschrijver voor de Fransche letteren heeft eenigen tijd geleden de qualiteiten van Malraux' boek zoo duidelijk in het licht gesteld, dat ik het voor onnoodig houd, daaraan nog een uitvoerige karakteristiek toe te voegen. Maar ik wil er toch even op wijzen, dat de voornaamste strekking van het betoog van onzen medewerker was, dat La Condition Humaine, hoe men verder ook over den inhoud mag oordeelen, aan iederen bevoegden beoordeelaar zich aanstonds zal voordoen als een boek van rang. Ziedaar het eerste en voornaamste verschil tusschen een Shanghai van Wagener en een Shanghai van Malraux, dat men, om een goede Nederlandsche uitdrukking te gebruiken ‘met den klomp’ kan aanvoelen. Wie het niet voelt, kan zich met het meesterschap van den journalist Wagener volkomen tevreden stellen.

Mij dunkt, met een goede portie schrijfkunde en een nog grooter portie uitknipsels uit de bladen komt men in het genre van den heer Wagener toch altijd een heel eind; ik wil daarmee volstrekt niet beweren, dat iedereen het kan, o allerminst; maar ik beweer wél, dat er geen genie en zelfs maar een zeer matig talent voor noodig zijn om het zoover te brengen. Zelfs meen ik te kunnen verzekeren, dat Wagener veel vlotter en gemakkelijker schrijft dan Malraux, die een gedrongen, ‘in zichzelf gekeerden’ stijl heeft, zonder de bekoringen van den Franschen boulevardstijl zelfs. Maar het Shanghai van Malraux, dat ik in deze courant al eens terloops vergeleken heb met dat andere werkerlijke meesterwerk, Der Zauberberg van Thomas Mann, stijgt uit dien soberen en verbeten stijl op als een hallucinatie van een zoo beklemmende kracht, dat men er de trucjes en de dagbladdossiers van den heer Wagener meteen voor cadeau geeft. Zoo spaarzaam is Malraux met zijn beschrijvingen, dat men de tragedie van de Chineesche monsterstad, zoo nauw geparenteerd aan allerlei Europeesche invloeden, langzaam uit de individuen ziet opkomen; één voor één openbaren zij hun noodlot, hun menschelijk tekort, hun innerlijk conflict tusschen denken en handelen[.] Men heeft er Malraux op gewezen, dat er in zijn boek louter intelligente menschen voorkomen, die leven in een intellectueele ‘droomsfeer’, en daarin heeft men gelijk; zijn Shanghai is een ‘Zauberberg’, de atmosfeer heeft er een zekere ijlheid, die in de gesprekken der menschen doordringt. En (om hiermee te besluiten) zooiets zou men van de volle etalage van den heer Wagener nu allerminst kunnen zeggen.

Menno ter Braak

1) Wij volgen de spelling van den schrijver.

Dit artikel verscheen als Tsjang Kai-sjek is een Chinees in Verzameld werk, deel 5, pagina 79.