Het standpunt van Reinhardt
Wat het tooneel voor den mensch kan zijn
De regisseur, heeft prof. Leopold Jessner gisteren gezegd, is een kunstenaar, die precies weten moet wat hij doet; hij is meer kapitein, strateeg, architect dan kunstenaar in den zin van Goethe, wiens ‘Bilde Künstler, rede nicht’, nog geen rekening kon houden met het bestaan van den regisseur. De regie als zelfstandige kunstvorm is jong. Zij hangt samen met de ontwikkeling van de moderne toneeltechniek, die den toeschouwer illusie kon verschaffen, waaraan een eeuw geleden zelf geen fantast zou hebben kunnen denken. Men moet de regie als zelfstandige uiting van de menschelijke verbeeldingskracht in verband brengen met de neiging om de wereld achter illusie te verbergen, om het leven in een betrekkelijk klein bestek schooner, completer en spannender voor te dragen dan het is.
Schepper of herschepper?
Onwillekeurig ziet men, als gevolg van de ontwikkeling der regie, een soort belangenstrijd ontstaan tusschen den tooneelschrijver eenerzijds en den regisseur anderzijds. De grens tusschen beider bevoegdheid is niet scherp te trekken. In hoeverre is de regisseur slechts een herschepper van het werk, dat een schrijver aan een publiek wilde laten ‘voorspelen’? In hoeverre mag men hem beschouwen als een tyran, die slechts met schrijvers rekening houdt, voorzoover zij speelbare en willekeurig te besnoeien teksten leveren?
Dat probleem is nog steeds een strijdvraag. Jessner had er evenmin een bevredigend antwoord op als wie zijner collega's ook. Men kan gemakkelijk zeggen, dat de regisseur zijn tekst interpreteert zooals de theoloog den Bijbel; maar dan vergeet men toch al te gemakkelijk, dat de strijd van den theoloog om de waarheid iets geheel anders is dan die van den regisseur om den verbeelding! De theoloog meent, als hij zijn interpretatie geeft, gelijk te hebben; de regisseur daarentegen, die uit een tekst de ‘grondgedachte’ naar voren brengt, exploiteert die gedachte voor zijn herschepping, en hij kiest die elementen uit het geschreven stuk, die hem als kapitein, strateeg en architect het best liggen. Het is duidelijk, dat de bedoelingen van den schrijver daarbij nogal eens in het gedrang komen. Erwin Piscator, de communistische regisseur, die destijds in Berlijn werkte en thans in Moskou vertoeft, ging zelfs zoover, dat hij den tekst als journalistiek materiaal beschouwde, dat hij met zijn regisseurluimen naar willekeur kon buigen en kapot breken.
De plaats van den regisseur is dus belangwekkend genoeg. Daarom is het oordeel van Max Reinhardt, den eersten regisseur in den eigenlijken zin des woords, die in de komende week Nederland zal bezoeken, de moeite van de kennisneming overwaard.
Wij hebben eenigen tijd geleden reeds enkele bijzonderheden over Reinhardt meegedeeld. Zijn vertooningen van Nachtasyl, Jedermann, Oedipus, om maar enkele namen te noemen, zijn van internationale vermaardheid geworden, Jessner karakteriseerde hem gisteren als den voltooier van het baroktheater. Nieuwe stroomingen zijn na Reinhardt opgekomen, andere theorieën hebben zich baan gebroken; maar de figuur van den tooneelhervormer par excellence heeft reeds een cultuurhistorische beteekenis gekregen, waarover geen verschil van meening meer bestaat. Wij laten hier daarom eenige beschouwingen volgen van Reinhardt zelf, die hij heeft gegeven in een rede over den tooneelspeler voor de Columbia University te Nieuw York.
De crisis van het tooneel
‘Het theater’, zegt Reinhardt, ‘vecht heden om zijn bestaan. Niet zoozeer door de economische omstandigheden, zooals dit tegenwoordig meestal het geval is, maar het lijdt aan armoede van het eigen bloed. Noch door den litterairen kost, hetwelk het lang genoeg geslikt heeft, noch door zuiver theatrale ‘Rohkost’ is het mogelijk het theater weer op de been te helpen. Onze tijd heeft een overvloed van sterke tooneelspelers opgeleverd; deze staan nog op hun volle hoogtepunt. Maar het eenige leven gevende element in de tooneeldichtkunst is zwak en onze werkelijk dramatische tijd spiegelt zich slechts matig daarin af. De menschelijke scheppingskracht stroomt nu door andere beddingen. Voor het oogenblik tenminste: maar wij leven in het oogenblik.
Het heil kan men slechts van de tooneelspelers verwachten, want aan hen en geen ander behoort het theater. Alle groote dramaturgen waren geboren tooneelspelers, hetzij zij dit beroep uitoefenden of niet.
Shakespeare is de grootste en een zeer groot geluk voor het theater. Hij was dichter, tooneelspeler en directeur tegelijk. Hij schilderde landschappen en bouwwerken door zijn woord. Hij kwam den Schepper het meest nabij. Hij heeft een betooverende, volmaakte wereld geschapen: de aarde met al haar bloemen; de zee met alle stormen; het licht van de zon; de maan en de sterren; het vuur met alle verschrikkingen; de lucht met alle geesten en daartusschen: menschen. Menschen met alle hartstochten; menschen van elementaire grootschheid en tegelijkertijd levend en waar.
Shakespeares almacht is oneindig, onbegrijpelijk. Hij was Hamlet en Koning Claudius, Ophelia en Polonius in één persoon. Othello en Jago, Falstaff, Shylock en Antonio, Zettel en Titania en het geheele gevolg van vroolijke en treurige narren leefde in zijn ziel. Zij zijn allen deelen van zijn ondoorgrondelijk wezen. Hijzelf zweeft als een godheid daarboven, onzichtbaar en onbekend.
Wat het tooneel vermag
Het theater kan, als de goede geesten het verlaten hebben, het treurigste beroep, de armoedigste prostitutie zijn. Maar de hartstocht, het theater te zien, het theater te spelen, is een elementaire behoefte van den mensch. En deze behoefte zal tooneelspeler en toeschouwer weer bij het spel tezamen brengen en het alleenzaligmakende theater scheppen. Want in ieder mensch leeft, meer of minder bewust, het verlangen naar uitbeelding. Wij dragen allen in ons de kiem voor alle hartstochten, van alle soorten noodlot, van alle levensvormen. (Niets menschelijks is ons vreemd, wanneer dat niet zoo was, zouden wij andere menschen noch in het leven noch in de kunst kunnen begrijpen). Maar erfelijkheid, opvoeding, industrieele ervaringen, bevruchten en ontwikkelen slechts weinige van duizenden kiemen in ons, de andere verschrompelen langzamerhand en sterven af. Het burgerlijke leven heeft zijn enge grenzen en is arm aan gevoelsinhoud. Het heeft van zijn armoede louter deugden gemaakt, waartusschen het zoo goed en zoo kwaad mogelijk doorkruipt. De normale mens ondergaat gewoonlijk slechts eenmaal in zijn leven de volle zaligheid der liefde, eenmaal den jubel van de vrijheid, hij haat eenmaal hartgrondig, hij begraaft eenmaal met diepe smart een geliefd leven en sterft ten slotte eenmaal. Dat is te weinig voor de ons aangeboren mogelijkheden om te beminnen, te haten, te jubelen, te lijden. Dagelijks turnen wij om onze spieren, onze ledematen te sterken, opdat zij niet verschrompelen. Maar onze zielsorganen, die toch geschapen zijn om levenslang te werken, blijven ongebruikt, ongetraineerd en verliezen daardoor mettertijd hun arbeidsvermogen.
Onsterfelijkheid van het theater
Ik geloof aan de onsterfelijkheid van het theater. Het is de zaligste schuilplaats voor de velen, die hun jeugd heimelijk in den zak gestoken hebben en zich daarmede uit de voeten gemaakt, om tot aan hun levenseinde verder door te spelen.
Tooneelspeelkunst is echter tegelijkertijd de bevrijding van de conventioneele comedie van het leven, want: niet veinzen is het wezen van den tooneelspeler, maar openbaren. Wij kunnen over den Oceen vliegen, hooren en zien, maar de weg tot onszelf en tot onze naasten is bijna onbereikbaar ver. De tooneelspeler is op dezen weg. Met het licht van den dichter daalde hij af in de nog onbekende afgronden van de menschelijke ziel, zijn eigen ziel, om zich daar op geheimzinnige wijze te transformeeren en met handen, oogen en mond vol wonderen weer op te duiken. Hij is beeldhouwer en beeld tegelijkertijd. Hij is de mensch aan de grens tusschen werkelijkheid en droom en hij staat met beide voeten in beide werelden. De autosuggestieve kracht van den tooneelspeler is zoo groot, dat zij niet alleen innerlijke ziels-, maar ook uiterlijke lichamelijke veranderingen teweeg kan brengen zonder technische hulpmiddelen.
En wanneer men aan die veelbesproken wonderen denkt, die zich ten allen tijde en in alle oorden geopenbaard hebben, waar eenvoudige menschen de Passie met zoo sterke fantasie beleefden, dat hun handen en voeten wonden vertoonden en dat zij werkelijk bloedige tranen weenden, dan kan men beseffen in welke raadselachtige gebieden de tooneelspeelkunst leiden kan. Dit is hetzelfde proces, dat Shakespeare beschrijft, waar hij zegt, dat de tooneelspeler zichtbaar zijn geheele wezen veranderen kan en om een gefantaseerd noodlot weenen en laten weenen kan’.
Naar aanleiding van de komst van prof. Max Reinhardt naar Nederland, heeft zich zoowel te Amsterdam als in Den Haag een eere-comité gevormd.
In het Haagsch Comité hebben zitting genomen de wethouder voor Kunst en Onderwijs, prof. ir. C.L. van der Bilt; de chef der afd. kunsten en wetenschappen van het Departement v. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, P. Visser; Henri Asselin, président de l'Association de la presse étrangère aux Pays Bas; mr. J.J. van Bolhuis, voorzitter Haagsche Journalisten Vereeniging; jhr. Jan Feith, mr. E. Hymans, commissaris Gebouw v. Kunsten en Wetenschappen; E. de Lang, directeur ‘Het Vaderland’; mevrouw Annie van der Lugt Melsert – van Ees, tooneelspeelster; Cor van der Lugt Melsert, dir. ‘Hofstad-Tooneel’, intendant Italiaansche Opera; H.T. Lijsen, tooneelredacteur ‘Haagsche Courant’; dr. J. Meihuizen, intendant Gebouw v. Kunsten en Wetenschappen; dr. W.W. van der Meulen, oud-wethouder kunst en onderwijs, lid der Schouwburg-commissie; C.M. Schilt, hoofdredacteur van ‘Het Vaderland’; A.W. Sijthoff; dir. ‘Haagsche Courant’; mr. B.I.D. Zubli, lid hoofdbestuur Nederlandsch Tooneelverbond, voorzitter afdeeling 's-Gravenhage.