Zijn verhouding tot het rassenvraagstuk
Speciaal nummer der ‘Nouvelle Revue Française’
Joseph Arthur comte de Gobineau (1816-1882) was tot voor kort een vrijwel vergeten figuur, alleen in den engeren kring van kenners der Fransche wetenschap en litteratuur was hij bekend; thans leest men zijn naam plotseling weer in alle tijdschriften en couranten. Vanwaar deze onverwachte stijging van Gobineau's aandeelen?
In 1853 verscheen er van Gobineau's hand het eerste deel van een Essai sur l'Inégalité des Races; in 1855 volgde een tweede deel. Het is dit boek, dat tegenwoordig zijn schrijver tot een der meest besproken figuren van het negentiende-eeuwsche Frankrijk maakt, omdat het rassenvraagstuk weer zoozeer in het centrum der publieke belangstelling is gekomen. Vrij algemeen wordt Gobineau's theorie over de ‘bevoorrechte rassen’ door de wetenschap verworpen; dat neemt niet weg, dat men juist tegenwoordig die theorie weer actueel acht. Gobineau was echter nog meer dan rassentheoreticus. Hij speelde een vrij belangrijke rol in het diplomatieke leven van zijn tijd, was o.m. legatiesecretaris te Teheran, gezant te Athene, Rio de Janeiro en Stockholm, en bevriend met Pedro II, keizer van Brazilië. Zijn relaties met Richard Wagner (Wagner zelf schreef een inleiding bij Gobineaus oeuvre) gaf aanleiding tot een levendige uitwisseling van ideeën tusschen beide mannen; Gobineau bezocht meermalen Bayreuth.
Verder was deze veelzijdige een kenner van de Renaissance, een vermaard orientalist (Histoire des Perses, Les Religions et les Philosophies dans l'Asie Centrale) en een romancier van beteekenis, van wien voornamelijk Les Pléiades (onlangs weer herdrukt in een editie der N.R.F.) aanspraak mag maken op belangstelling ook bij den lezer van thans. In dezen roman vooral komt het aristocratische levensbeginsel van Gobineau, den ‘fils des rois’ suggestief naar voren.
Gobineau, de grand seigneur
De Nouvelle Revue Française heeft de goede gedachte gehad, haar Februari-nummer geheel te wijden aan het leven en de werken van dezen graaf de Gobineau. Achtereenvolgens laten verschillende medewerkers Gobineau zien als romancier, als politicus en wijsgeer, als vertegenwoordiger van een bepaalde geestesrichting, het ‘Gobinisme’, terwijl eenige (nog onuitgegeven, maar minder belangrijke) aanteekeningen en brieven van Gobineau zelf en een bibliographie de aflevering completeeren.
Robert Dreyfus, zelf auteur van een boek over Gobineau, leidt het nummer in met een algemeen orienteerend artikel, waarin hij o.a. uiteenzet, hoe hij met Gobineau's werk kennis maakte. Natuurlijk in Duitschland; een dagblad leerde hem daar in 1902 den naam Gobineau. ‘De critici aan de overzijde van den Rijn bewonderden Gobineau toen al. Daar zij ongeveer de eenigen waren, die hem hadden gelezen, helden ze er toe over zijn prachtig kunstwerk, zoo fijnzinnig en hartstochtelijk, zoo streng en ontmoedigend voor alle volken der aarde, om te zetten in een of andere extravagante hymne op het pangermanisme en het antisemietisme, die dezen “fils des rois” op het peil zou hebben gebracht van een voorlooper van Hitler.
Het artikel, dat ik over hem gelezen had, trok mij aan. De schrijver ervan, dr. Kretzer, opende perspectieven op de verwantschap van Gobineau en Nietzsche en onthulde den invloed van den Franschen meester op den wonderlijken, genialen Duitscher. Het lokte mij Gobineau zelf te lezen en ik voelde dadelijk den schok, die nooit misleidt; dit was waarlijk een groot en onbekend kunstenaar. Hoe meer ik mij onderdompelde in zijn gedachtegang, hoe meer ik in de verleiding kwam tegenover de Duitsche commentaren de interpretatie te stellen, die mij nog de juiste schijnt: vast te stellen, dat de historische en ethnologische fantasieën van dien idealistischen grandseigneur slechts zijn geestelijk speelgoed waren, het symbool van zijn constante voorkeur voor de superieure menschen, van zijn verachting voor de algemeene middelmatigheid, waarin de massa wegzinkt, die haar “vooruitgang” noemt.’
Graaf Hermann Keyserling over Gobineau en Chamberlain
De vraag, die Dreyfus hier ongetwijfeld juist beantwoordt, is de actueele kern van het huidige probleem Gobineau, voorzoover hij zich bezig heeft gehouden met de rassenquaestie. Zij interesseert ook graaf Hermann Keyserling, die hier Réflexions sur Gobineau heeft bijgedragen. Hij meent, dat de Franschen, die gedurende de laatste helft der 19e eeuw den grootsten invloed hebben gehad op het probleem van het menschdom, Gustave le Bon (de schrijver van Psychologie de la Foule) en Gobineau zijn geweest (Le Bon, aldus Keyserling, werd door de Franschen zelf echter niet voor vol aangezien, hoewel zijn invloed die van Bergson verre overtreft).
‘Gobineau was zoo niet een groot, dan toch minstens een goed schrijver. Ik houd buitengewoon veel van zijn studies over Perzië. “La Renaissance”, dat ik alleen in het Duitsch heb gelezen, schijnt mij een bijzonder mooi boek, maar zijn “Essai sur l'Inégalité des races”, waarvan de wetenschappelijke waarde twijfelachtig is en dat zeker geen meesterwerk mag heeten, heeft Gobineau den grooten invloed verschaft, waardoor de huidige wereld mede wordt beheerscht. Het bestaan van de nationaal-socialistische partij in Duitschland alleen al bewijst het; dergelijke feiten maken iedere theoretische discussie van ondergeschikt belang.
Ik heb natuurlijk Gobineau niet gekend. Maar in mijn jeugd ben ik zeer intiem bevriend geweest met hem, die door zijn populaire, vulgariseerende boeken in Duitschland van Gobineau een groote historische kracht heeft gemaakt: den Engelschman Houston Stewart Chamberlain. Hij was het, die hem ontdekte “toen ik twintig was”. Hij is zijn eerste leermeester geweest; aan mij droeg hij zijn boek over Kant op, toen ik vier en twintig jaar was. Ik heb nooit zijn opvattingen over de rassen gedeeld.’
Keyserling karakteriseert dan Chamberlains invloed op het Duitsche volk en bekent, dat hij zich altijd vergist heeft in de gevaren van dien invloed. Daarna komt hij op Gobineau terug. ‘Welk ferment heeft Gobineau dus in de historische ontwikkeling geïntroduceerd? Juist het rasbesef. Niet de “intellectueele” idee van de z.g. superioriteit van een of ander ras is hier van belang, maar het feit, dat het ras als zoodanig een waarde vertegenwoordigt. Die waarde doet ieder ras op zijn manier gelden. Morgen zullen het misschien de negers zijn, die zich op Gobineau zullen inspireeren. Dat het tegenwoordig het “Nordische” ras is, dat zich voor het bij uitstek superieure ras houdt, laat zich verklaren uit het feit, dat dit “Nordische” ras het eerste is geweest, dat, na de Joden (het volk met rasbesef bij uitstek) den nadruk heeft gelegd op het ras.’
Tegenover alles en tegen alles
Bernard Fay kenschetst Gobineaus plaats in het leven van zijn tijd, de ‘legenden’, die over dezen merkwaardigen man bestaan, en vergelijkt hem onder dezen gezichtshoek met zijn antipode Victor Hugo. ‘Daar is de heer Victor Hugo, die alles was wat hij leefde, die alles zei, wat hij begreep en die zich alles droomde wat hij zei; daar is de heer Gobineau, die tegen alles was wat hij leefde, die tegen alles sprak wat hij begreep en die in zijn gevangenis leefde, alleen met zichzelf en het blauw van den hemel... Terwijl Victor Hugo er genoegen in had zich te vereenzelvigen met ieder object, had Gobineau er genoegen in zichzelf te zijn, tegenover alles en tegen alles...
Hij was Arthur de Gobineau; hij was niets anders. Hij was noch een groot politicus, noch een oorlogsphaenomeen, noch een groot staatsman, noch een groot wijsgeer, noch een groot minnaar. Hij was iemand die geboren werd en stierf onder den naam Arthur de Gobineau, die alles aanvaardde wat die naam met zich meebracht en meer misschien, maar niet véél meer. Hij bleef trouw aan zijn middelen, aan zijn ideeën, aan zijn smaak, aan zijn neigingen, aan de kleur van zijn oogen en aan het rhythme van zijn gebaren.’
De romancier Gobineau
Jean Cocteau, Alain en Jean Prévost herdenken ieder op hun manier den romanschrijver Gobineau; de beide laatsten plaatsen hem naast Stendhal. Aan Prévosts opstel, dat meer in het bijzonder Gobineau en de liefde behandelt, zij het slot ontleend:
‘Het is zeer merkwaardig, dat de twee grootste, voortvarendste en meest doelbewuste prozaïsten van de 19e eeuw, de origineelste en miskendste intelligenties, Stendhal en Gobineau, ook de eenigen zijn, die de liefde hebben begrepen op die dwaze en superbe wijze, die de eenig-mogelijke is. En de derde dier groote miskende prozaïsten van die eeuw, Gérard de Nerval, heeft evenals zij denzelfden nobelen weg gekozen, al heeft hij dien weg verduisterd met zijn droomerijen. Stendhal kwam tot het begrip van de Liefde van het cynisme uit; Gobineau van zijn trots uit, dat was hun eenige dwaasheid. Voor Nerval was het een dwaasheid als iedere andere. Stendhal heeft van hen drieën de grootste waarachtigheid bewaard. Les pléiades is niet minder fantastisch in zijn schoonen, gebiedenden en definitieven stijl... dan Aurelia van Gérard de Nerval, een “nederdaling ter helle”, waarin iedere zin slechts een begin schijnt. Dat deze drie menschen elkaar op dat punt hebben ontmoet, dat voor hen de ware grootheid, den waren stijl en de miskenning van de massa inhield, dat is meer dan een toeval, meer zelfs dan een waarschijnlijk en natuurlijk evenement. Hun opvatting van de liefde draagt er toe bij hun grootheid te bewijzen- en brengt ook het bewijs voor hun miskenning.’