Antoon Coolen over geboorte en bloed
Drie boeken van het land
Antoon Coolen, De Man met het Janklaassenspel (Nijgh & Van Ditmar N.V., R'dam 1933).
Ernest Claes, Kobeke (Wereldbibliotheek, A'dam 1933).
Herman de Man, Een Stoombootje in den Mist (Ned. Keurboekerij, A'dam 1933).
De lezers van dit blad hebben onlangs de primeur gehad van een alleszins merkwaardig bericht betreffende den romancier Antoon Coolen. Hij was n.l., naar wij in een bloemkweekersblad vermeld vonden, benoemd tot enkelvoudige vroege tulp. Deze tulp was, zoo berichtte men verder, donker vermiljoenrood met lichtgele basis, en ingezonden door den heer Jan Goemans Jasperszoon te Hillegom en door wijlen Jasper Goemans uit zaad gewonnen; ik citeer deze laatste bijzonderheden, om iederen opkomenden twijfel aan de ras- en bodemechtheid van ‘Antoon Coolen’ in den kiem te smoren. Wanneer wij dus in de toekomst zullen handelen over Antoon Coolen, zullen wij gedwongen zijn, vooraf aan te geven, of wij een phytologisch-botanisch betoog dan wel een litterair essay willen schrijven. Het gemakkelijkst lijkt mij af te spreken, om voortaan de tulp door aanhalingsteekens aan te duiden; hebben wij het dus over het donker-vermiljoenrood van ‘Coolen’, dan denke men niet aan een bekeering van den Peelkundige tot het socialisme, laten wij ons echter uit over Antoon Coolens gehechtheid aan den bodem, dan bedoelen wij daarmee niets specifiek-plantaardigs... hoewel het in bepaalde gevallen natuurlijk ook van toepassing kan zijn op ‘Antoon Coolen’ van Jasperszoon.
Verdediging van het provincialisme
De benoeming der bloemkweekers heeft overigens zeer zeker een diepen symbolischen zin. Vermoedelijk zouden zij nimmer op het idee zijn gekomen E. du Perron tot enkelvoudige lelie of wijlen Multatuli tot maagdenpalm te proclameeren; alleen de zwaardlelie en het kruidje-roer-me-niet hadden hier wellicht dienst kunnen doen. Maar Coolen als tulp: dat beeld is lang niet gek. De statige, vaste, stevige tulp, ieder voorjaar opnieuw opbloeiend uit den van vruchtbare bemesting zwangeren Peelbodem, heeft ons zeer zeker iets te zeggen. En als document, dat die symboliek nader kon bevestigen, vonden wij onlangs ergens een verslag van een rede, door Antoon Coolen gehouden voor den Katholieken kunstkring ‘De Violiers’. Hij sprak in die rede over zijn eigen werk en over de verwijten, die men hem van bepaalde zijde gedaan heeft over zijn ‘provincialisme’. Daarbij zette hij uiteen (ik volg even het krantenverslag), hoe de gebondenheid aan een streek een noodzaak voor den schrijver kan zijn. ‘De moderne critiek is van oordeel, dat in het regionalisme gevaar voor provincialisme schuilt, tengevolge waarvan groote en diepe levensdingen niet tot den schrijver zouden doordringen, maar het tegendeel is waar. De regionalist (dit woord zullen wij voortaan moeten gebruiken voor “provincialist”, denk ik. - M.t.B.), die zich van zijn gebondenheid bewust is, vindt juist hierin zijn kracht en moet komen tot de uitbeelding van persoonlijkheden, die ons in het diepst van hun wezen vertrouwd zijn wegens hun algemeen-menschelijken aard. En de schrijver zou iets zeer belangrijks opgeven, als hij datgene, wat met geboorte en bloed wordt meegegeven, zou afsluiten. De Duitsche litteratuur erkende de kracht van een gezond volkseigen reeds voor de totstandkoming van het tegenwoordig regiem en ze vond deze kracht in Holland vooral in de regionale litteratuur. En niet alleen de grond, de wind, de heide zijn onmisbare factoren, ook het taaleigen is verwant aan het zielseigen. Het idioom is geen kunstmatige aardigheid, maar het kenmerkt de personen van een bepaalde streek.’ Coolen verklaarde vervolgens nader (de lezer zal het al hebben voelen aankomen), dat deze streek voor hemzelf de Peel was.
Deze rede is – men hoeft er Coolen geen verwijt van te maken, want ieder schrijver verkondigt op zijn tijd algemeene theorieën met den onuitgesproken achtergrond der zelfrechtvaardiging – een aardige preek voor eigen parochie, waarin Coolen er als de kippen bij blijkt te zijn om den nieuwen koers in Duitschland ook voor Peelgebruik handzaam te maken. Er steekt in dit soort redeneeringen zulk een aantrekkelijk misverstand omtrent de begrippen ‘geboorte’ en ‘bloed’, dat ik er maar niet genoeg van krijgen kan het te bewonderen om de handigheid, waarmee het precies op het psychologisch moment wordt gelanceerd. Eén jaar geleden zou Antoon Coolen met zijn ‘regionalisme’ nog zeer weinig succes hebben gehad (hij heeft dat succes trouwens niet zoo hard noodig, want hij heeft succes genoeg met zijn boeken); maar aangezien het tegenwoordig alles ‘geboorte’ en ‘bloed’ is, wat de klok slaat, valt zoo'n speech in den best denkbaren bodem.
Pro en contra
Ik erken overigens met het meeste genoegen de waarheid van Coolens betoog. D.w.z.: om boerenmenschen te beschrijven is het aanbevelenswaardig dat men in de buurt van die boeren is opgegroeid. (Daaraan twijfelde men weliswaar vroeger ook niet, maar als men het aanduidt met het woord ‘regionalisme’ klinkt het veel deftiger.) De opvattingen, die men in pastorales en arcadia's over het landvolk vindt uitgesproken, zijn opvattingen van stadsidealisten; het is zelfs ook een (door prof. Huizinga in zijn boekje over de zeventiende eeuw suggestief behandeld) feit, dat de Hollandsche cultuur altijd in hoofdzaak een stadscultuur is geweest, wier waardebepaling van het boerenleven doorgaans niet boven het idyllische uitkwam; de novellen van J.J. Cremer getuigen daarvan, hun eens groote reputatie bewijst bovendien, hoeveel smaak de Hollandsche burgerij had in deze perspectieven. Daarom is Coolens leuze: ‘de boer in de letterkunde behoort aan den boer door geboorte en bloed’ op zichzelf heel best; ik zal er niet aan denken daartegen in opstand te komen.
Ik heb echter eenige reserves. Het heeft er n.l. veel van, of Coolen in zijn rede dat ‘regionalisme’ wil verheffen tot een algemeen-menschelijken maatstaf voor alle litteratuur. Als Coolen ons wil voorhouden, dat de ‘gebondenheid aan een streek’ voorwaarde is voor den schrijver als zoodanig, als hij verder zijn of anderer beschrijving van boeren speciaal qualificeert als ‘algemeen-menschelijk’, alsof het werk van den niet-boer Multatuli en den anderen niet-boer Arthur van Schendel van die (altijd zoo heerlijk vage) ‘algemeen-menschelijkheid’ zou zijn ontbloot, dan kom ik in opstand; als Coolen meent, dat men door over andere wezens dan boeren en andere landen dan de Peel en Ober-Bayern te schrijven, zich schuldig zou maken aan een soort landverraad jegens ‘geboorte’ en ‘bloed’, als hij, bovendien, zich geen andere litteratuur kan voorstellen dan die van wind en heide en dialect, dan ben ik zoo vrij zijn ‘regionalisme’ weer rechtstreeks en zonder voorbehoud te identificeeren met het zoo veel minder complimenteus klinkende ‘provincialisme’! Wij moeten elkaar vooral goed verstaan: niemand heeft er iets op tegen, dat Antoon Coolen boeren boven stedelingen en den man met het janklaassenspel boven Julien Sorel uit Le Rouge et le Noir prefereert, maar Antoon Coolen moet niet zooveel pretenties krijgen, dat hij de heele wereldlitteratuur gaat gelijkstellen met zijn op zichzelf lang niet onverdienstelijk vertelde geschiedenissen van agrarische menschen en dingen! En die ‘geboorte’ en dat ‘bloed’ moet Antoon Coolen s.v.p. niet laten uitdijen tot een mystiek van de Peel, want daartegen zal ik mij als achterhoeker, die nog nooit een roman over den Achterhoek heeft geschreven, met hand en tand verzetten! Want waar moet men dan met de schrijvers van gemengd Californisch-Iersch-Groningsch-Lettische afkomst naar toe? Moeten zij soms over alle vier hun Peelen tegelijk schrijven? Of moeten zij hun mond maar houden? Of, als zij er één van de vier uitzoeken: welke dan? In dergelijke onoplosbare problemen raken wij door de schuld van de Peel-‘raciste’ Antoon Coolen morgen aan den dag hopeloos verward!
Coolen als beschrijver
De drie boeken, die men boven deze kroniek vindt genoemd, zijn met elkaar voorbeelden van Coolens ‘regionalisme’. Dat wil volstrekt nog niet zeggen, dat zij van gelijke qualiteit zijn; zij zijn echter alle drie geïnspireerd op ‘landelijke’ motieven en met een zekere voorkeur voor de ‘landelijke’ atmosfeer geschreven.
Zonder eenigen twijfel is De Man met het Janklaassenspel van Antoon Coolen stylistisch het belangrijkst. Die man met het janklaassenspel is de vreemdeling, die het leven van twee in hun eenzelvigheid opgesloten menschen, de gepensionneerden lijnwachter Corneliske Schoonewiel en zijn dochter Nolda, komt verstoren door op een goeden avond bij hen binnen te vallen. De oude man wil den indringer de deur uitwerken, maar tusschen dien indringer en Nolda is reeds een ondergrondsch contact ontstaan, dat zich niet de deur uit laat werken; de relatie tusschen deze twee menschen is het hoofdthema van het boek. De man met het janklaassenspel (een zwerver, die van dat poppenspel zijn nomadenbestaan maakt) verdwijnt na verloop van tijd; maar er moet een kind geboren worden en de oude Corneliske, niet bestand tegen de schande en het ‘toffelen’ (ketelmuziek maken) van de buurtbewoners, hangt zich op.
Deze geschiedenis, naar den vorm meer een groote novelle dan een roman, vertelt Coolen zonder vertoon en in sober proza. Hij verstaat zeker de kunst, om een bepaalde atmosfeer voelbaar te maken in zijn taal, en heeft op vele andere dialectschrijvers voor, dat hij zich kan beheerschen; het dialect is hier voor mijn gevoel nauwelijks hinderlijk, al ben ik het allerminst met Coolen eens, dat speciaal zulk een dialect ‘de personen van een bepaalde streek’ in de litteratuur moet kenmerken. Integendeel, ik ben er nog steeds van overtuigd, dat de werkelijk groote psycholoog onder de romanciers zijn sujetten karakteriseert zonder eenig pittoresk hulpmiddel; zooals men er als schrijver van af moet zien, noodzakelijkerwijs, om de boezeroens te vertoonen en de tabakslucht te laten ruiken en het piepen van de wielen te laten hooren en de bitterheid der liefde te laten proeven, zoo kan hij ook afzien van al die pittoreske details, waarvan een te groote hoeveelheid bovendien nog afleidt en vertraagt ook; maar daarvoor is dan ook een meesterschap noodig, dat Antoon Coolen voorshands nog niet bezit. Coolen is een beter psycholoog dan Cremer, maar op zichzelf is dat een negatieve verdienste. Hij is een specialist in beschrijving, en daarbij helpt het dialect hem naar behooren. In dit boek gaat hij zich nergens aan beschrijvingswoede te buiten; met één zin weet hij veel aan de duiden. Vergeleken bij een schrijfster als Anna Seghers is Coolen overigens het type van den romanticus, die meer romantische sentimenten aan zijn boeren toekent dan zijn beginselverklaring zou doen vermoeden. Alles verschijnt in een ‘donker licht’, zelfs de wanhoopsdaad van Corneliske Schoonewiel.
De Kempen en de Zeeuwsche wateren
Het Vlaamsche provincialisme (regionalisme) van Ernest Claes is heel wat minder dan het Peelsche dito van Coolen. Deze schrijver heeft maar één ding op Coolen voor: zijn humor, die overigens zoo ‘volksch’ is, dat men er alleen in zekere omstandigheden om kan lachen. Claes vertelt smakelijk, laat samenspraken houden tusschen honden, katten en geiten, verheugt zich in mopjes van onschuldigen aard á la Pallieter, en is een prettige gast voor lezers, die zich niet willen afbeulen met zware problemen. Kobeke is een kind van een landarbeider uit de Kempen: Claes beschrijft zijn groei op zijn Vlomsch en verzuimt ook niet hem in een gemoedelijk klooster terecht te laten komen, met een brouwerij natuurlijk. De illustraties van Jozef Cantré zijn alleraardigst, door den tekst loopt natuurlijk ook een dun draadje moraal, en zoo klopt alles voortreffelijk. Men kan van dit werk van Ernest Claes geen ander kwaad zeggen, dan dat het staat op een peil, dat door geboorte en bloed volledig wordt bepaald.
De stijl van Herman de Man, wiens Stoombootje in den Mist ons naar de Zeeuwsche wateren verplaatst, is minder aangenaam om te lezen. Het boek is zooiets als een odyssee en een decamerone tegelijk, want doordat een boot met boeren en kooplui in den mist terecht komt, zijn de passagiers op elkaars gezelschap en verhalen aangewezen. Die verhalen mogen anderen boeien, mij verveelden zij nog al ernstig. ‘Door het boek loopt een draad van boerschen humor, die zoo vaak door stedelingen misverstaan pleegt te worden. Die humor is niet geslepen, niet flitsend, maar landelijk en nadrukkelijk, gelijk de humor van een Uilenspiegel’. Zoo leest men op den omslag; ik ben het, afgezien van Uilenspiegel en zijn humor, met die definitie geheel eens. ‘Landelijk en nadrukkelijk’, dat is het goede woord voor zooiets. Mocht het in de terminologie van Antoon Coolen een compliment zijn, dan voeg ik er met nadruk aan toe, dat het bij mij anders, nijdiger en verveelder, klinkt.
Maar wat wil men? Tenslotte ben ik, hoewel in een dorp geboren, een stedeling, die meer op het geslepene en flitsende belust is dan op het landelijke en nadrukkelijke. Ik ben dus wel erg bevooroordeeld en zou werkelijk gaarne weten, wat Antoon Coolen nu van dit epos denkt. Vindt hij het ook niet wat lang en wat dubbel en dwars uitvoerig geschreven? En in hoeverre acht hij daarvoor Herman de Mans geboorte en bloed verantwoordelijk? Over al deze dingen moet men, nu er nieuwe maatstaven komen, den stedeling van bevoegde zijde voorlichten; en die bevoegde zijde is het beroepsregionalisme, het adviezenbureau voor den geestelijken tulpenhandel, gelijk de bloemkweekers intuïtief hebben beseft.
Menno ter Braak
Dit artikel verscheen als Provincialisme-regionalisme in Verzameld Werk, deel 5, pagina 106.