Over den roem in binnen- en buitenland
Een interview in een lunchroom
Morgenmiddag zal de bekende romanschrijfster mevr. M.H. Székely-Lulofs in het gebouw Excelsior hier ter stede een lezing houden. Naar aanleiding van dat feit hebben wij haar gisteren opgezocht, toen zij in Rotterdam was om te spreken voor de boekenminnende inwoners van de havenstad. Wij troffen mevr. Székely-Lulofs in ‘De Bijenkorf’, waar zij haar lezing moest houden, tusschen de tafeltjes van een lunchroom, die ten dienste van haar lezing omgezet werd in een geïmproviseerde aula. Een dergelijk weinig officieel milieu is een merkwaardig raam voor een zoo beroemde persoonlijkheid als mevr. Székely-Lulofs tegenwoordig is. Laten wij er dadelijk aan toevoegen, dat zij allerminst den indruk maakt van een ‘beroemde vrouw’; eerder lijkt zij door de faam overrompeld en heelemaal niet geneigd om die overrompeling uit te buiten. De eenvoud en bescheidenheid, waarmee deze schrijfster over haar eigen werk spreekt, zij echt, en in zooverre apprecieerden wij den rommeligen achtergrond, waarin wij moesten praten. Stefan George of Louis Couperus zouden, als zij toegankelijk waren geweest voor interviews, waarschijnlijk een selecter omgeving gewenscht hebben; maar mevr. Székely-Lulofs neemt geen aanstoot aan de atmosfeer en staat ons bereidwillig te woord.
Geen aanklacht
Zij vertelt over haar boeken met het sympathieke accent van iemand, die zelf niet precies weet waarom zij ze zoo geschreven heeft. Het treft ons in het bijzonder, dat zij telkens den nadruk legt op het feit, dat zij haar werk volstrekt niet als volmaakt beschouwt en zeker niet als een eindstadium.
Zijn uw romans bedoeld als een aanklacht tegen de toestanden in Indië?
‘In het geheel niet! Zij zijn veeleer een zoo objectief mogelijke weergave van de werkelijkheid. Een Indische roman wordt onwillekeurig een kroniek van gebeurtenissen, waaraan velen aanstoot nemen. Als ik b.v. een roman over een Nederlandsche fabriek had geschreven, zou het waarschijnlijk bij niemand zijn opgekomen zich daaraan te ergeren’.
De beteekenis van de populariteit
Maar u hebt toch veel succes met uw werk!
‘Ja, waarschijnlijk omdat het hier iets anders is dan wat men hier gewoonlijk leest. Het onderwerp ligt buiten de gebruikelijke thema's in de Nederlandsche letterkunde. Op originaliteit van stijl maak ik geen aanspraak. Ik vind trouwens populariteit een heel twijfelachtige aangelegenheid. Er zijn natuurlijk twee soorten roem: de ééne, die berust op algemeene middelmatigheid, de andere, die ontstaat doordat men én de mindere én de betere lezers pakt. Op welke oorzaken mijn eigen populariteit berust, wil ik niet beslissen; in ieder geval weet ik, dat ik er nog niet ben, dat ik nog veel te leeren heb. Door mijn jarenlang verblijf in de “rimboe” heb ik veel in te halen; men kan daar nu eenmaal onmogelijk het contact met de beschaafde wereld onderhouden.
Merkwaardig is, dat mijn succes in het buitenland hier en daar nog grooter is dan hier. In Zweden zijn er drie oplagen van Rubber snel na elkaar verkocht! Behalve in Zweden verschijnen er binnenkort vertalingen van mijn boeken in Noorwegen, Denemarken, Amerika en Engeland, terwijl ik voor Duitschland juist een contract heb afgesloten.
Het komt mij voor, dat de Nederlandsche lezers in het algemeen weinig individueel oordeel hebben. Dat is in het buitenland dikwijls veel beter.’
Nederlandsche en ‘koloniale’ litteratuur
Voelt u zich verwant aan bepaalde Nederlandsche schrijvers?
‘Een directe verwantschap zou ik niet kunnen aangeven. Ik heb in den laatsten tijd met groote bewondering het werk van Nescio en Willem Elsschot gelezen. De verhalen van Nescio vind ik prachtig.
Aan Kaas van Elsschot begon ik met een zekere antipathie, omdat ik de theoretische inleiding niet erg kon waardeeren, maar toen ik er eenmaal aan begonnen was heb ik het aan één stuk uitgelezen. Dat is wel een bewijs, dat het boek mij heeft ingepalmd.’
Uw werk sluit toch, wat den stijl betreft, nauw aan bij het Hollandsch realisme!
‘Dat is, denk ik, wel juist, maar daarom kan ik alle uitingen van dat Hollandsch realisme nog niet aanvaarden. Het werk van Ina Boudier-Bakker b.v. kan ik eigenlijk niet meer lezen.’
Hoe oordeelt u over onze ‘koloniale litteratuur’?
‘De romans van Maurits, waarop in den laatsten tijd weer de aandacht is gevestigd, ken ik tot mijn spijt niet. De Stille Kracht van Louis Couperus vind ik niet goed, hoezeer ik Couperus overigens ook bewonder. En de Indische atmosfeer van Augusta de Wit lijkt mij rijkelijk sentimenteel. Ik heb mijn boeken echter geschreven zonder direct contact met deze litteratuur.’
Over Hongarije
Wij komen dan te spreken over de Hongaarsche kunstwereld. Mevr. Székely-Lulofs woont in Boedapest en voelt zich daar geheel thuis. Zij kent daar veel Hongaarsche schrijvers en is goed op de hoogte van den stand der Hongaarsche letteren. (Gelijk men weet, heeft mevr. Székely-Lulofs de vertaling van Carrière van den Hongaarschen schrijver Körmendi bezorgd).
‘Er schijnt voor het oogenblik een zekere stilstand te zijn in de Hongaarsche litteratuur; tenminste bijzonder groote figuren zou ik niet dadelijk kunnen aanwijzen. In Nederlandsche vertaling is pas verschenen Het Lied der Korenvelden, van Mara Ferenc, dat ik zeer bewonder. Het boek geeft den oer-boer in al zijn gierigheid en gehechtheid aan den grond; ik zou het, hoewel het niet superieur vertaald is, bijzonder in uw aandacht willen aanbevelen.’
Rondom ons gaan de juffrouwen van de lunchroom thans in gesloten gelederen tot den aanval over, en om niet in een eetgelegenheid te sneuvelen nemen wij afscheid, mevr. Székely-Lulofs succes toewenschend met haar lezing voor de inwoners van Rotterdam, die in grooten getale klaar staan om haar woorden op te vangen.