Arthur van Schendel zestig jaar

Hij staat nog midden in het leven
Zijn persoonlijkheid en werken

Niet iedere schrijver maakt het ons zoo gemakkelijk zijn zestigsten verjaardag te gedenken als Arthur van Schendel. Dikwijls is het ‘waardeerende woord’ dan een gelegenheidspredikatie; men ‘blikt terug’ op een ‘welbesteed leven’ en is meer erkentelijk voor wat geweest is dan voor wat nog komen moet.

Bij Van Schendel is het anders. Met zijn kalme, maar regelmatig stroomende vitaliteit heeft hij zich als oudere man weer midden in het leven geplaatst met zijn Fregatschip Johanna Maria, een symptoom van een niet alleen volkomen onverbruikt talent, maar ook van een vernieuwing van dat talent. Daarna is Van Schendel voortgegaan in dien nieuwen, eenvoudigen en steeds waarachtigen toon, dien wij zoozeer in hem apprecieeren; in zijn laatste boek De Waterman hebben wij zelfs weer een stijging kunnen constateeren na de kleine inzinking met het ietwat monotone Jan Compagnie.

De persoonlijkheid en het schrijverschap

Ik heb eenige maanden geleden over de figuur van Van Schendel uitvoerig geschreven en zijn temperament vergeleken met Vondel. Het zij mij vergund daaruit één passage te citeeren, die het werk van Van Schendel in het algemeen betreft.

‘De oudere Van Schendel vond in den romanvorm een uitdrukkingsmiddel, dat hem gelegenheid gaf zijn romantische jeugdneigingen en zijn uiterst genuanceerd gevoel voor de dagelijksche dingen, zooals men ze in den fijnen nevel ziet, te combineeren. Men zou op bepaalde punten een vergelijking kunnen maken tusschen Van Schendel en Vondel. Beider werk is een voorbeeld van volmaakte beheersching van het taalbeeld; beiden hebben zij na hun vijftigste jaar een vorm gevonden, die hen met een plotselingen overvloed van scheppingskansen zegende, en beide typeeren zij zoo duidelijk mogelijk den kunstenaar pur sang, die vrij van tergende, bestendig rekenschap vorderende problemen, in staat is, uit de volheid en gelijkmatigheid van zijn verbeelding het eene werk na het andere te creëeren. Noch Van Schendel noch Vondel hebben ooit één gedachte opgeworpen, waarom de ééne helft van de wereld de andere zou kunnen verketteren; de zachte humaniteit van Van Schendel, de uit behoefte aan gezag geboren Katholiciteit van Vondel zijn eenvoudig de grondslagen, waarop een dichterlijk, beeldend temperament zich kan uitleven; de kwellingen van den twijfel mogen zulke menschen al bestookt hebben, in hun werk komt daarvan niets tot uiting. Een eenvoudige, spontane, gelukkige drang tot het vermenigvuldigen van beelden bezielt hen en doet hen voortgaan, zonder conflict, van opus tot opus.

Een bepaalde evolutie zou men in Van Schendels oeuvre, dunkt mij, dan ook bezwaarlijk kunnen aangeven. Er moge een subjectiever, lyrischer jeugdperiode tegenover een objectiever, epischer ouderdom staan: van Drogon tot De Waterman is Van Schendels verhouding tot de wereld in wezen gelijk gebleven. Tamalone uit Een Zwerver Verliefd keert terug in Jacob Brouwer uit Het Fregatschip Johanna Maria, en deze herleeft (zelfs ditmaal met veel letterlijke reminiscenzen) in Maarten Rossaart, den waterman; alleen valt bij Tamalone de nadruk meer op het persoonlijk avontuur, terwijl de latere romans van Van Schendel meer in den breede schilderen, wat zich om de centrale personages afspeelt; maar dit verschil in accent tusschen jeugd en ouderdom kan men moeilijk bestempelen met den naam “ontwikkeling”. Van Schendel was altijd een prozaschrijver met een primair verlangen naar het beeld, het zeer zuivere, aristocratisch getemperde beeld weliswaar; zijn menschengestalten waren steeds wezens, die leven door den atmosferischen nevel van dingen en handelingen, die de schrijver om hen weeft; zij zijn doorgaans met pastel gedaan, alle scherpe krassen en brute contrasten zijn daarbij met de distinctie van den geboren aristocraat vermeden. Zoo ook weer in De Waterman; aan de sfeer van het Hollandsche landschap danken ook de levende wezens hun bestaan; ook hun zieleleven blijft sfeer, getemperd licht in een voornaam vertrek. Zelfs de “groote passies” (het geliefde thema van iederen tweederangs-auteur) bedwingt Van Schendel in zijn pastelstijl; men hoort er van, men weet, dat deze menschen botsingen en krampachtige incidenten hebben gekend; maar dat alles treedt terug, en wat er van blijft is het mistige heimwee, dat een Tamalone, maar ook een Maarten Rossaart altijd vergezelt.’

In deze passage valt, gelijk men ziet, de nadruk op Van Schendels aristocratische ingetogenheid en zuiverheid. Men heeft uiteraard een persoonlijke relatie tot iederen schrijver; zoo bewonder ik boven alles in Van Schendel den eersten rang van zijn schrijverschap. Nooit gebruikt hij onzuivere effecten, nooit heeft hij meegedaan aan modestroomingen en arrogante, in wezen onbeduidende ‘-ismen’.

Van Schendel is meer dan een beschrijver om der wille van de beschrijving; hij is ook meer dan een romanticus om der wille van de romantiek. Vooral in zijn latere werk heeft hij die harmonie tusschen ‘realiteit’ en ‘verbeelding’ gevonden, waaraan men schroomt dadelijk een brutalen naam te geven. In zijn jeugdperiode was Van Schendel meer uitgesproken romantisch dan thans, d. i., voor mijn gevoel, ook zwakker, beperkter. Het stijlgevoel van den ouderen van Schendel heeft die lyrische weekheid niet verloren, maar opgeslorpt en in zijn epische kracht verdisconteerd.

Het oeuvre van Arthur van Schendel

Arthur van Schendel, die 4 Maart a.s. zijn zestigsten verjaardag viert, heeft een respectabel aantal boeken geschreven, waaronder romans, novellen en essays. In 1896 verscheen Drogon, in 1897 De schoone jacht: twee verhalen, die aanstonds het talent van hun schepper verraden, al heeft het zich later verrijkt en verdiept. Het middelpunt van de eerste periode van Van Schendels kunst is Een zwerver verliefd, de geschiedenis van den zwerver Tamalone; hier bereikt Van Schendel de soberheid en de verfijning van den lyrischen prozaïst, wiens lyriek toch nergens uitbundig of barok wordt.

Van de overige werken van Arthur van Schendel noem ik nog Een Berg van Droomen (1913); De Mensch van Nazareth (1916); Pandorra (1919); Der Liefde Bloesems (1921); Blanke Gestalten (1923); Angiolino en de lente (1923); Oude Italiaansche Steden (1924); Merona (1927); Florentijnsche Verhalen (1929); Het Fregatschip Johanna Maria (1930); Een eiland in de Zuidzee (1931); Jan Compagnie (1932); De Waterman (1933); en zijn opmerkelijke essays over Shakespeare en Verlaine. Thans werkt Van Schendel aan een bundel verhalen, die nog in den herfst van dit jaar zal verschijnen.

Met een dergelijk oeuvre en een dergelijke benijdenswaardige levenskracht gaat Arthur van Schendel zijn zestigste levensjaar in, terwijl niet alleen de dankbaarheid van zijn lezers, maar ook hun beste wenschen voor de toekomst hem zeker zullen bereiken.

M.t.B.