Nagelaten werken

Van Karel van de Woestijne en Herman Gorter
Over piëteit en vriendschap

Karel van de Woestijne. Over Boeken en Schrijvers (V. Dishoeck, Bussum, 1933).
Herman Gorter, Sonnetten (V. Dishoeck, Bussum, 1934).

Er zijn zeer uiteenloopende motieven, die kunnen leiden tot het uitgeven van nagelaten werk. In de eerste plaats is er het motief der piëteit. Iedere schrijver heeft zijn vrienden, die alles belangwekkend achten, wat hij in letters heeft neergelegd; zij zijn het gewoonlijk, die in het sluimeren van zijn nalatenschap niet kunnen berusten, omdat zij zich aan den persoon van den schrijver verknocht voelen en hem ook na zijn dood zoo volledig mogelijk aan de menschheid willen openbaren. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat het motief der piëteit wijst op één van de beste eigenschappen van het litteraire leven en van het leven in het algemeen; dat men zich door een groote vriendschap verbonden voelt aan een doode en dat men daarvan getuigt door hem na zijn dood nog aan te hangen, is doorgaans een pleidooi voor het gehalte dier vriendschap. De litteraire vriendschap wordt, zoolang beide ‘partijen’ in leven zijn, gewoonlijk verdacht gemaakt door hen, die zulk een vriendschap alleen uit legenden kennen; men spreekt dan van ‘kliekgeest’, omdat men aan een gelijke gezindheid, die spontaan tot vriendschap leidt, niet gemakkelijk gelooft. Maar al deze verdachtmakingen ten spijt: er bestaat zulk een litteraire vriendschap en men behoeft niet bepaald zijn toevlucht te nemen tot Goethe en Schiller om daarvan voorbeelden te over te vinden. Het zonderlinge is echter, dat zij door de publieke opinie eigenlijk niet geduld wordt (zelfs al komen de ‘partijen’ er rond voor uit, dat zij elkaar graag mogen en dus elkanders principes ook), en dat zij pas in een goeden reuk komt te staan... na den dood van één der ‘partijen’. Maar al heet zij dan ‘piëteit’, toch is zij niet anders dan een voortzetting van de vriendschap onder levenden; en als zoodanig getuigt zij op dezelfde wijze van 'n verwantschap, die met een uit ordinaire politieke overwegingen geboren ‘kliekgeest’ niets anders dan het feit van het samenzijn gemeen heeft. Hét cardinale verschil tusschen ‘vriendschap’ en ‘kliek’ in de litteratuur (en trouwens overal elders) is, dat de vriendschap op organische saamhoorigheid wijst, waar de kliek een toevallige fronde beteekent van allerlei lieden, die zich aaneensluiten ‘om er te komen’. Beide, vriendschap en kliek, maken ons partijdig; maar de partijdigheid, die men jegens een vriend aan den dag legt, onderscheidt zich van de kliek-partijdigheid, doordat de partijdige hier zelf gaarne om zijn intuïtieve en in laatste instantie niet nader te motiveeren voorkeur wil lachen. Hij weet, dat hij partijdig is, omdat het leven hem dwingt tot keuze, en niet, omdat hij er belang bij heeft op anderen te steunen, die op hun beurt door hem weer ondersteund worden.

Ik ben even op dit verschil ingegaan, omdat ik de vriendschap, en speciaal de vriendschap die men voor een doode kan koesteren, allerminst wil idealiseeren. Wel degelijk is de vriendschap een votum tegen de onpartijdigheid, tegen de objectiviteit; dingen, die zich nu eenmaal slecht verdragen met een sterke voorkeur. Immers geen vriendschap zal eraan ontkomen, dat zij het werk van den bevriende in een weinig neutrale verhouding ziet tot ander werk; als men dus waarde hecht aan de vriendschap, zal men de onpartijdigheid en de objectiviteit als maatstaven moeten laten varen. Maar in het leven worden partijdigheid en subjectiviteit spontaan gecorrigeerd door onderlinge critiek en zelfcritiek, die zoodra de dood zich tusschen de vrienden schuift, niet meer mogelijk zijn.

Het gevolg is dikwijls, dat men de nalatenschap van den doode, zonder verschil te maken tusschen de hoogten en laagten, uitgeeft, zonder een critische schifting dus, en daarmee loopen de uitgevers natuurlijk voortdurend gevaar een van de kostbaarste dingen, die de vriendschap kent: de onderlinge vergelijking en dus ook de verwerping van elkaars zwakheden, uit het oog te verliezen. Zoo komt het, dat veel nagelaten werk beter in portefeuille had kunnen blijven wat de qualiteit betreft; als document moge het later zijn wetenschappelijke waarde hebben, in veel gevallen geeft het den gestorven auteur als een zwakkere echo van hemzelf, omdat het afgedrukte het stadium der zelfcritiek niet heeft gepasseerd.

Daarmee blijft echter de waarde der piëteit als verlenging van de vriendschap volkomen onaangetast; wie trouwens iets weet van de representatieve geschriften, die men na de dood van Stendhal, Nietzsche, Amiel en zoovele anderen aan het licht heeft gebracht, zal over de piëteit niet te gering denken.

Karel van de Woestijne, dichter ook in zijn essays

Het Karel van de Woestijne-Genootschap beijvert zich de nagedachtenis van den in 1929 gestorven dichter, prozaïst en criticus, te eeren door de verzameling van zijn onuitgegeven of verspreid gepubliceerd werk. In het deel Van Boeken en Schrijvers, dat voor mij ligt, is, naar de bezorger der uitgave meedeelt, ‘buiten alle chronologische orde om een eerste keuze gedaan uit een paar honderd ongebundelde opstellen.’ Zooals men wellicht weet, heeft van de Woestijne zelf essayistisch werk gebundeld in Kunst en Geest in Vlaanderen en De Schroeflijn, dat echter, alweer volgens de inleidende aanteekening tot dit nieuwe deel ‘op verre na de maat niet aangeeft van Van de Woestijnes beteekenis als kroniekschrijver.’ Hier vinden wij dan bijeen opstellen, die meerendeels in de N.R.Ct. zijn verschenen, en die dus ook niet in strikten zin onuitgegeven zijn. Zij zijn echter wel onbereikbaar voor hen, die geen lust hebben oude jaargangen te gaan doorsnuffelen, en in zooverre is hier de piëteit ook verre van overbodig.

Dat wil niet zeggen, dat ik de keuze van de bezorgers zonder voorbehoud zou kunnen onderschrijven. Ook hun heeft de piëteit m.i. eenige malen parten gespeeld; niet alle opstellen in dezen interessanten bundel zijn even belangrijk en er zijn er zeker drie of vier bij, die men zonder een spoor van weemoed had gemist; het zijn enkele herdenkingsartikelen, die te zeer ‘kroniek’ zijn gebleven om nog aanspraak te kunnen maken op onze aandacht. Er zijn in die artikelen wel enkele regels te vinden, waaraan men zijn eigen gedachten kan vastknoopen, maar zij motiveeren toch den herdruk niet.

Dit vooropgesteld, om het dilemma der piëteit nog even te laten uitkomen. Want verder treft men hier voor Van de Woestijne werkelijk volkomen representatieve beschouwingen over Leopold, over het zwijgen van Arthur Rimbaud, over Jan van Nijlen, over Stéphane Mallarmé en vooral: over Jean Cocteau, ongetwijfeld een van Van de Woestijnes allerbeste studies. Het essayistisch oeuvre van dezen schrijver, die, ook in zijn proza en critisch werk, voor alles dichter blijft, lijkt mij hier in de eerste plaats buitengewoon de moeite waard om de typische vermenging van overheerschend poëtisch temperament en intelligente opmerkingen. Bij Van de Woestijne blijft de dichter, ook in de critiek ‘de maat van alle dingen’; het ware trouwens moeilijk anders te verwachten van iemand, wiens gansche schrijversbestaan aan de geheimen en problemen van het dichterschap kan worden gemeten. Tot critiek ook op de ‘bronnen der Eeuwige Poëzie’ zelf ziet men Van de Woestijne in dezen bundel niet komen; zijn beschouwingen blijven beschouwingen van den poëet over poëten, weliswaar met allerlei uitstapjes naar andere gebieden, maar desalniettemin dwingend bepaald door de grenzen van het dichterschap als zoodanig. Deze opmerking bedoelt geen kleineering van het gehalte dezer opstellen. Zij zijn, binnen de grenzen van het dichterschap, scherpzinnig en hoewel de taal vaak zwaar en soms zelfs barok is, helder van argumentatie en voordracht. In een essay van Karel van de Woestijne spreekt zich een mensch uit, dien belezenheid niet geleid heeft tot verdorring en dien poëzie niet bracht tot de bij dichters zoo dikwijls optredende geborneerdheid; want al vereert Van de Woestijne het dichterschap en al is het voor hem de lucht waarin hij ademt, hie ziet ook ‘het andere’, het psychologische, soms met verrassend scherpen blik. Wat hij b.v. over de psychologie van het curieuze geval Rimbaud ten beste geeft verraadt inzicht in den windhandel, dien men met dat geval gedreven heeft; zijn verdeeling van de dichters in een ‘mathematisch’ type (Albert Verwey) en een ‘droomerstype’ (J.H. Leopold) wordt op origineele wijze uitgewerkt; terwijl in de uitmuntende analyse van Jean Cocteau Van de Woestijnes waardeering voor en afkeer van dezen spring-in-'t-veld volledig tot hun recht komen.

De critiek van Karel van de Woestijne, zooals men die uit deze opstellen van den ouder geworden dichter leert kennen, heeft in het dichterschap een objectief uitgangspunt gevonden. Onder de belichting van dat dichterschap worden de uitersten verzoend; een onstuimig polemist is Van de Woestijne niet. Hoewel men merkt, dat een Cocteau hem eigenlijk niet ligt, weet hij hem toch te apprecieeren en dat nog wel op een manier, die met de karakterloosheid van het alles-in-godsnaam-dan-maar-aanvaarden niets van doen heeft. Hoewel de methode van Van de Woestijne die is van den eklektischen fijnproever, mist hij de aanmatiging en den doceerenden toon, die veel vertegenwoordigers van deze beschouwingswijze eigen zijn; dat maakt het lezen van zijn observaties tot een bijzonder en onvertroebeld genot.

Herman Gorter, de geloovige dichter van het socialisme

Ook ten opzichte van het nagelaten werk van Herman Gorter, dat zeer omvangrijk is en waarvan, als ik mij niet vergis, tot nu toe reeds acht deelen waren verschenen, kan men zich afvragen, in hoeverre de piëteit gedekt wordt door de waarde. Zuiver en alleen beschouwd als document, daaraan behoeft men niet te twijfelen, is deze publicatie natuurlijk volkomen verantwoord; zij vervolledigt het beeld, dat wij ons van den dichter hebben geschapen; maar als poëzie schijnt mij de nalatenschap zeer ongelijk van qualiteit.

De titel van dit nieuwe deel is ietwat zonderling, als men tenminste aan het woord ‘sonnetten’ een letterlijke, formeel-technische beteekenis wenscht toe te kennen; want deze bundel Sonnetten bevat ook verscheiden verzen, die naar den vorm zeker geen sonnetten zijn. Veel doet dat niet ter zake, maar het is toch een vreemd verschijnsel, waarvoor ik geen verklaring weet. Opgedragen aan ‘de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid’ sluiten ook deze gedichten nauw aan bij het tweede stadium van Gorters werkzaamheid als dichter en theoreticus, dat gekenmerkt wordt door zijn overgang naar het socialisme. Ieder lezer zal op zijn manier reageeren op dien overgang, al naar gelang van zijn poëtische en ideologische inzichten. Wat mij persoonlijk steeds weer treft in deze periode van Gorters creativiteit is de wonderlijke amalgameering van zijn vroegere, zoo spontane en in haar directheid geniale gevoeligheid voor de zinnelijke impressie, en de nieuwe ‘leer’ (dogmatiek, geloof of mystiek, al naar men het noemen wil). Reeds in de twee laatste boeken van Mei, dat nog altijd prachtige gedicht met zijn onvergankelijk zuiveren inzet, komt die neiging tot symboliek bij Gorter tot uiting; zij zet zich voort in zijn socialistische periode, meestal niet tot voordeel van zijn werk. Het is m.i. niet het socialisme, dat aan die latere poëzie vaak iets tweeslachtigs geeft, maar wel de symbolische vorm, waarin dat socialisme zich openbaart bij een man als Gorter. Ook in deze Sonnetten leven naast en door elkaar heen de impressionistische lyriek en de ‘verdichte’ ideologie, die van mystieke hoofdletters houdt en drinkt aan de bron der Groote Begrippen. Het Leitmotiv van den bundel is de symbolische vrouwengestalte, die Gorter, Marxistisch interpreteerend, vergelijkt met de vrouw-idealen van de vroegere ‘klassen’: Andromache, Penelope, Beatrice, Ophelia:

 
Maar allen toch slecht het beeld eener klasse,
 
Door despotisme tot schoonheid gewassen,
 
Mijne Vrouw is het beeld der gansche Menschheid...

In die vrouwengestalte, als het beeld van wat niet door beelden kan worden gezegd, legt Gorter zijn vereering voor den mensch neer. Het heelal een oneindige schoonheid, de mensch met zijn machtigen geest en zijn alles samenbindende liefde, de menschheid als de eenheid der menschen: dat beteekent voor Gorter een rangorde, die zijn poëtische gedragslijn bepaalt. Die ‘nieuwe Menschheid’ is in de eerste plaats een bezieling en een geloof; de marxistische theorie verlost den dichter uit zijn isolement en hergeeft hem een ideaal.

Gorters socialisme is geen stof voor discussie, zoomin als welk onverzettelijk geloof ook. Neemt men den socialistischen ‘bovenbouw’ van den poëzie weg, dan vindt men toch steeds weer den impressionistischen dichter van Mei en Verzen terug; maar men kán nu eenmaal geen ‘bovenbouw’ wegnemen, en daarom is er in Gorters latere werk een element, waarin men moet gelooven om het volledig te kunnen ondergaan. Het is dwaasheid, voor de poëzie absolute waarden vast te leggen, want die waarden zijn nergens te vinden. Wij, die het geloof van Gorter niet kunnen aanvaarden, ontdekken een ‘breuk’ in zijn socialistische gedichten, omdat de hoofdletters en de begrippen ons niet opjagen tot geestdrift; maar zooveel kunnen wij ervaren, dat Gorters geloof voor hemzelf een onuitputtelijke krachtbron is geweest. Ieder geloof sluit ons uit, wanneer wij het niet deelen, ook als het in poëzie wordt uitgesproken; en op zulk een gemis aan volstrekt geloof berust weer onze definitie van ‘ongelijke qualiteit’.

Menno ter Braak

Dit artikel verscheen als Nagelaten werken in Verzameld Werk, deel 5, pagina 119.