De simpele taak

En hoe zij wordt toegepast.

B. Stroman, René François Aristide N.N.(Brusse, Rotterdam 1934)

De bizarre dame talent

Eer ik ditmaal tot de bespreking van het [werk], waaraan ik eenige opmerkingen zou [willen] wijden, overga, neem ik de vrijheid om de aandacht te vragen voor een niet [eigenaardig] citaat uit het welbekende week[blad] de Haagsche Post, dat karakteristiek is voor een bepaalde opvatting over het [critiseeren] van boeken in het algemeen en mij [tevens] vanzelf op het onderwerp van heden [zal] brengen. De Haagsche Post is een [blad] dat ik voor de lezers dezer courant niet [helemaal] behoef te introduceeren; ik zelf behoor [tot] degenen die het dikwijls koopen, wanneer [zij] gedwongen zijn een treinreis op langeren termijn te ondernemen.

In het nummer van 9 Juni j.l. bespreekt nu een anonymus (het anonymaat is regel in deze kolommen) een pas verschenen boek van mijn hand. Aangezien het allerminst mijn bedoeling is hier op deze critiek in te gaan, zal ik de titel van het boek in quaestie niet noemen, het mocht eens onverhoeds op reclame lijken. Van belang voor deze kroniek is dat de anonieme schrijver door zijn mening een paar notities over mijn werk-[zaamheid] als ‘recensent’ heeft gemengd, waaromtrent ik hem wel even in het voorbijgaan van repliek zou willen dienen. Het stukje, waarover het hier gaat, begint n.l. met den volgenden zin:

‘Dr Menno Ter Braak, de wonderlijk-knappe essayist, de onbijzondere romanschrijver, de geleerde (excusez du peu! ik protesteer! M.t.B.) en journalist, die over de hoofden zijner dagbladlezers heen iedere week in zijn courant debatteert met boekenschrijvers en daarbij onzes inziens zijn journalistieke taak verre voorbijschiet (hoe groote bewondering wij ook voor zijn letterkundige kronieken hebben – is het niet de simpele taak des boekbesprekers zijn lezers zooveel mogelijk te wijzen op goede boeken, instede van hen – en op welke knappe wijze doet Ter Braak dat overigens! – te zeggen waarom boeken niet goed zijn?), dr Menno ter Braak heeft ons… etc.’ Wat dan volgt gaat over het boek en doet hier dus niet ter zake.

Wekelijksche meesterwerken in de ‘Haagsche Post’

In dezen langen zin komen veel complimenten en veel strijkages voor, die mij overigens niet hebben doen blozen; er figureert n.l. geen enkele boekbespreking in de Haagsche Post, waarin den auteur van het besproken werk niet minstens de qualificatie ‘meesterlijk’ naar het hoofd wordt geworpen. Als een gewoon burger van een boek zegt, dat het ‘wel aardig’ is of ‘vlot geschreven’, produceert de recensent van de Haagsche Post doorgaans een superlatief van zulk zwaar geschut, dat de ooren der lezende gemeente wel moeten daveren; echter men went aan alles en dus ook aan daverende superlatieven; het effect is gelijk aan bioscoopadvertenties uit den goeden ouden tijd, die iedere week een ‘nog nimmer overtroffen superfilm’ beloofden. Men kan dus van de Haagsche Post geenszins zeggen dat haar recensent ‘over de hoofden zijner lezers met boekenschrijvers debatteert’; wel wordt van tijd tot tijd eens een voorzichtig woordje gelanceerd, waarin een korreltje bedenking is vervat, maar dat verdwijnt ruimschoots in de zee der algemeene loftuitingen. Voor getrouwe lezers van dit overigens zoo afwisselende weekblad moet de Nederlandsche litteratuur wekelijks minstens vijf à zes complete meesterwerken afwerpen, althans zij worden er op afgericht aan een dergelijk miraculeus natuurgebeuren te gelooven; óf zij het werkelijk gelooven is een tweede, want men mag gegronde hoop blijven koesteren wat betreft het gezond verstand van den reëel bij de letteren geïnteresseerde.

Wat de Haagsche Post dus noemt ‘de simpele taak des boekbesprekers’ (een taak, die er in zou bestaan dat deze boekbespreker ‘zijn lezers zooveel mogelijk wijst op goede boeken’) is bij nadere beschouwing wel simpel, maar op een geheel andere wijze, dan waarschijnlijk door den schrijver der geïncrimineerde woorden is bedoeld. De simpelheid steekt hier in een soort uniform recept, waarvoor ik een nieuwen term zou willen uitvinden; volgens dit critisch recept worden alle verschijnende boeken ‘vermeesterlijkt’. Het is een patent, dat in vele opzichten de critiek vergemakkelijkt; gaat men eenmaal uit van het nuttige axioma, dat er wekelijks vijf à zes meesterwerken tot iederen prijs moeten verschijnen, dan bedient men zich eenvoudig van het vermeesteringspatent om ze te annonceeren. Men kan daarvoor verschillende trucs toepassen; men noemt b.v. alles wat talentvol is dadelijk geniaal, en alles wat geniaal is, onmiddellijk een volkomen nieuwe verschijning in de wereldlitteratuur; algemeene temperatuursverhooging is in ieder geval bijzonder aan te bevelen. Het systeem heeft dit voor, dat men nooit booze gezichten behoeft te zien; iedereen straalt van tevredenheid, alle belanghebbenden bij het boek reiken elkaar permanent de hand, zonder die ooit los te laten. Is er een hemelscher tafereel denkbaar? Gelijkschakeling van lezer, schrijver en uitgever tot één rose genoeglijkheid, dank zij het nimmer falende vermeesterlijkingspatent! Men begrijpt eigenlijk niet, dat het niet veel meer wordt toegepast! Waarom over hoofden heen gedebatteerd, als het met de machine ook gaat!

Nadeelen van de patentrecensie

Er is slechts één, (klein, onschadelijk, onschuldig) bezwaar tegen deze methode van patentrecensies: zij stompt af, zij maakt immuun, zij ondermijnt het vertrouwen, dat een lezer in zijn criticus behoort te hebben. Met vertrouwen (ik heb daarover vroeger al eens geschreven) bedoel ik hier niet hondsche aanhankelijkheid en onbeperkt crediet; neen, men moet zooveel vertrouwen in een criticus kunnen hebben, dat men doorloopend met hem van meening verschilt en zijn kantteekeningen uitsluitend leest om er eigen opinies aan te toetsen. Ik ben er mij (laat ik dat den anonymus van de Haagsche Post zonder omslag toegeven) zeer wel van bewust, dat ik krachtens mijn aanleg een zekere voorliefde heb voor het negatieve en zeer weinig talent voor de dithyrambe; ik weet eveneens zeer goed, dat mijn zeggingswijze menigeen tot verzet prikkelt, die meer ‘positieve waarden’ en minder analyse begeert; maar de wetenschap van dit alles doet mij nog niet gunstiger denken over het vermeesterlijkingspatent van de Haagsche Post. Misschien zal de lezer van déze kronieken eer den indruk krijgen, dat er in het algemeen weinig verschijnt, waarover men onbeperkt kan jubelen; maar hij zal dan tenminste weten, dat de zeldzame jubilaties ook oprecht gemeend zijn en niet uit de patentworstmachine zijn gedraaid! Het z.g. ‘debatteeren met boekenschrijvers’, waarvan de Haagsche Post zoo is geschrokken, is een vorm van critiek die zelden aanleiding geeft tot uitbundige verrukking, omdat één mensch nu eenmaal bezwaarlijk verrukt kan zijn over van alles en nog wat; leidt echter het ‘debat’ tot waarachtige bewondering, dan is het een bewondering, die ‘in het vuur is geweest’.

B. Stroman als romancier

Of de recensent van de Haagsche Post den nieuwen roman van B, Stroman al aan de patentproef heeft onderworpen, weet ik niet; zoo ja, dan zal er toch wel een weinig meesterlijkheid bij zijn losgekomen. Ik wil ook thans weer wat negatiever zijn en, met alle waardeering voor het in veel opzichten knappe werkje van dezen jongen auteur, voorloopig volstaan met te constateeren, dat het mij het talentvolste van zijn boeken lijkt. In hoeverre Stroman aanleg heeft om een werkelijk ronduit persoonlijk boek te schrijven, zou ik niet bij benadering kunnen zeggen. Een verhaal over de Wederdoopers, dat hij in De Vrije Bladen publiceerde, was een vrij magere bestelling; in zijn roman Stad liet hij zich nogal grif meesleepen door de mode van het ‘simultaneïsme’; enkele korte novellen, die ik nog van hem las, konden mij niet overtuigen van iets anders dan een zeer acceptabel schrijftalent. Dit boek, René François Aristide N.N., dat eigenlijk meer een verzameling bespiegelingen is dan een roman, laat voor het eerst een geluid hooren, dat meer is dan alleen een vulpeneffect.

Stroman is, dat blijkt wel uit de wijze, waarop hij zich ontwikkelt, iemand, die niet gemakkelijk vrij zal komen van een zekere vormelijke gemaniereerdheid. Hij zoekt het nog in den bijzonderen, imponeerenden vorm, die doorgaans den schrijver meer in den weg staat dan dat hij hem gewillig dient. Dien vorm heeft hij wel in zijn macht, en daarom kan men hem zonder gewetensbezwaar een talent noemen. Talent heeft hij genoeg, en hij heeft voorloopig ook genoeg eerzucht om voor een groot publiek duister te willen zijn. Bij Stroman speelt het talent, als zoo dikwijls, voorshands nog de rol van de bizarre dame, die u interessant maakt door haar loutere aanwezigheid aan het cafétafeltje, waaraan gij zelf ook hebt plaatsgenomen. ‘Houd mij vooral niet voor een eenvoudige des geestes, want kijk eens, wat voor een interessante vrouw ik hier een consumptie aanbied!’ Zoo kan ook Stroman spreken, na zijn René François Aristide N.N. hij heeft het zelfs zoover gebracht, dat men hem met groote moeite in zijn stylistische evoluties kan volgen, om van ‘navertellen van de historie’ maar niet eens te gewagen. Men weet soms nauwelijks, wie aan het woord is, en op welke personages de schrijver doelt. In het begin discussieert een ‘ik’ met een sociaal reageerenden brievengaarder over een zekeren René François Aristide, die dood is, maar eigenlijk niet dood, want hij is slechts ‘vergeten’. Men voelt dadelijk, op de eerste bladzijde al, dat de auteur van zins is ingewikkelde stijlproblemen op te geven; hij wenscht, dat zijn lezers op de associatieve elementen in zijn verteltrant vertrouwen, hij eischt dus een ‘aristocratischen’ lezer; reden, waarom dit boekje, behalve in de Haagsche Post natuurlijk, wel niet populair zal worden.

Dit pleit voor Stroman, voorzoover daaruit blijkt, dat hij geen concessies wenscht te doen aan den genivelleerden smaak; het pleit tegen hem, omdat een pretentieuze stijl altijd te kennen geeft, dat een schrijver nog niet voldoende op zichzelf durft te vertrouwen om eenvoudig te zijn. Tusschen deze twee waardeeringen blijft men gedurende de lezing van Stromans boekje heen en weer zweven.

‘René’

Het heeft geen zin, een verhaal weer te geven, dat er niet is. De René, die in het eerste deel object is, verschijnt in het tweede deel (zonder eenige logisch gemotiveerde overgang) als zelf-denkend en sprekend subject, reageerend en in zijn reacties weer beloerd door den schrijver; in een naschrift wordt zijn dood dan nog weer eens beaamd, met de noodige duistere reserves natuurlijk. Een voor de hand ligggende conclusie is, dat ‘René’ niets anders is dan een afgesplitste dubbelgestalte van Stroman zelf; met dien verstande, dat deze afsplitsing meer een litteraire manier is om van zichzelf een ‘figuur’ te maken, dan wel een spontane handeling, die aan schizophrene verschijnselen verwant zou kunnen zijn. Er is nog te veel litteratuur in Stromans geschrift, en daarom ondergaat men de relatie tusschen het ‘ik’ en den later in eigen persoon ageerenden ‘René’, niet zooals de schrijver het waarschijnlijk heeft gewild.

Een indruk van wat ‘René’ voor Stoman beteekent krijgt met uit een der eerste bladzijden:

‘Het moge dan zijn dat René volkomen den indruk had weten te vestigen van iemand, die harteloos langs het leven ging, ik begin eerder te gelooven, dat René niets anders meer te toonen had dan wat hij van het leven tot zich had kunnen laten: hardheid en onverschilligheid, en zijn gekwetstheid uitte zich in een koud cynisme en een afweren van teere gevoeligheden.’ Wat verlitteratuurder en kitscheriger wordt dat even later nog eens geaccentueerd:

‘Hij heeft niets van zich achtergelaten dan zijn voortreffelijk gesneden pakken en den verhullenden lach rond zijn mond.’

De gesprekken van den ‘ik’ met den brievengaarder zijn naar mijn smaak de beste gedeelten van het boek omdat zij het minst litteratuur zijn. Stroman schrijft, als hij niet te interessant wil zijn, werkelijk bijzonder expressief en met juiste middelen. Maar in het tweede deel begint hij al te bekende modernismen te imiteeren, die ‘sterk’ willen zijn door een cynische pose; hij schrijft met zwaren opzet bladzijden ‘nieuw proza’ en juist daar gaat hij bijzonder snel vervelen.

Men zou dus den heer Stroman willen aanraden… maar neen, hier bedenk ik mij plotseling, dat ik weer over de hoofden der lezers met een boekenschrijver wil gaan debatteeren. Raden wij dus den heer Stroman maar niets aan; hij zal het zelf trouwens wel beter weten dan wij. Maar misschien mag ik nog wel zeggen, volgens de ‘simpele taak’, die op mijn schouders is gelegd, dat ik de lezers wijs op dezen roman René François Aristide N.N., juist door er den nadruk op te leggen, dat dit boek niet helemaal zoo goed is als de vijf of zes wekelijksche meesterwerken, die te onzent plegen te verschijnen… althans volgens de Haagsche Post. En waarschijnlijk is het daarom wel beter.

Menno ter Braak

 

Dit artikel verscheen als De simpele taak in Verzameld Werk, deel 5, pagina 211.