Een speciaal nummer van Onze Taaltuin
Prof. Van Ginneken bedroefd om Gorter
Het was te verwachten dat prof. dr Jac van Ginneken, hoogleeraar te Nijmegen en voorstander tot in den dood van de buigings-n, het er niet bij zou laten zitten; want hij beschikt over een eigen tijdschrift, geheeten ‘Onze Taaltuin’, en heeft dan ook niet geaarzeld een gansche aflevering te wijden aan het rouwmisbaar, waarover ik onlangs in deze courant heb geschreven. Ik schreef bij die gelegenheid (Av.bl. van 31 Mei) ‘dat zich in de spellingsdebatten hartstochten ontladen, die niets uitstaande hebben met het zeer beperkte, in het geheel niet catastrophale en zeker niet boven technische belangen uitgaande spellingsvraagstuk’. Prof. van Ginneken en de zijnen komen thans ongevraagd aandragen met het bewijs voor die stelling; want de pogingen, die zij ondernemen om het geliefde staartje te redden, zijn zóó vervuld van onpractische passie, dat het overgroote deel der natie, uit niet-philologen bestaande, er wel van moet schrikken.
Men houde het mij ten goede; maar juist op dit moment is het spellingsvraagstuk in een stadium gekomen dat men de philologen er zooveel mogelijk buiten dient te houden. De taal is nu eenmaal niet alleen een aangelegenheid der philologen; zij vertegenwoordigen de taal uitsluitend in een reflexief stadium; waar de taal werkelijk leeft en zich ontwikkelt, kan de philoloog niet anders doen dan voortdurend registreeren, wat er gedurende dit vitale proces gebeurt. Echter: de philologen hebben andere dan alleen registreerhartstochten! Zij willen ook rechter spelen over de taal, zij voelen zich niet voldoende bevredigd door het interpreteeren. Zoo werpen zij zich nu op als kampioenen voor de buigings-n, en in het algemeen voor de bestaande spelling, omdat zij zich de moeilijkheden, die hun beroep glans verleenen, niet willen laten ontgaan. Dat het handhaven van de buigings-n in laat ons zeggen 80 pct der gevallen op donquichoterie berust, kan hen niet schelen; zij zullen, desnoods uit het ongerijmde, weten aanvaardbaar te maken, dat de buigings-n weelderig bloeit en niet vergaan kan zonder de ernstigste rampen te veroorzaken; ‘onweegbare (sic! M.t.B.) en onschatbare nationale, cultureele en aesthetische belangen’ zijn met de spelling gemoeid, orakelt prof. v. Ginneken, en wij hebben het maar te gelooven. ‘Onze minister van Onderwijs, die zoo gul en trouwhartig aan den volke van zijn nog zoo prille deskunde in dezen bekentenis en konde heeft gedaan, moge alsnog bedenken: dat hij ook als minister van Kunsten en Wetenschappen verantwoordelijk is aan onze geëerbiedigde Koningin Wilhelmina en haar Nederlandsche Volk’, dreigt dezelfde hooggeleerde heer met een vermanenden blik aan het adres van den leek, die het waagt om de philologen te trotseeren. Is het niet het summum van smakeloosheid, dit opblazen van een grammatisch belangetje tot verantwoordelijke bolle wangen?
Dialect eendrachtig naast Gorter
Natuurlijk beroept prof. Van Ginneken zich op de dialecten, om zijn onhoudbare liefde een schijn van logische motiveering te kunnen geven. ‘Alle Nederlandsche dialecten, behalve de Friesche, die van huis uit geen Nederlansche dialecten zijn, hebben de drie nominaalklassen nog min of meer bewaard… moeten wij daarom nu allemaal ineens tot zuivere Friezen worden opgevoed?’ Neen, dan liever tot Brabanders en Limburgers, om prof. Van Ginneken een genoegen te doen, want daar in het Zuiden tiert de n nog welig. Hoe absurd de heele dialectquaestie aandoet, op een gebied waar het gaat om niet anders dan de regeling van de schrijfwijze van een gemiddelde omgangstaal, schijnt prof. Van Ginneken volledig te ontgaan.
Maar erger nog weet deze geleerde ons voor te spiegelen. Hij geeft ons een paar voorbeelden ‘uit de ragfijne Mei van Gorter, die absoluut onverstaanbaar zou worden zonder de buigings-n’ en moraliseert daarbij:
‘En nu zegge men niet, dat aan de dichters toch immers alles geoorloofd blijft; want als de school haar leerlingen het verstaan der buigings-n niet meer bijbrengt, kan een Gorter die door het volgend geslacht verstaan wil worden, immers de buigings-n niet meer gebruiken. En zoo wordt dus wel degelijk onze taal, als instrument der schoone kunst, moedwillig bot en stomp gemaakt.’
Hier nu kan men duidelijk zien, dat deze menschen op minstens twee gedachten hinken. Eenerzijds willen zij volhouden, dat de buigings-n nog bestaat (in de dialecten), anderzijds willen zij ons dwingen, voor de eeuwigheid die n te schrijven, omdat Gorter hem (pardon: haar) in zijn poëzie gebruikt heeft. Op grond van deze redeneering zou men nog beter de spelling, waarin Vondel schreef, weer moeten invoeren! Inplaats van te vertrouwen op de vernieuwende krachten, die in den mensch en zijn symbool de taal werken, raadt de philoloog ons hier een blijvende verstarring in de buigings-n aan, alleen omdat een toekomstige Gorter (n.b.!) dat teeken niet meer zal kunnen gebruiken! Het lijkt, oppervlakkig bezien, zeer aristocratisch om zich op letterkundige waarden te beroepen, maar bij nadere beschouwing blijkt de aristocratie hier eenvoudig een middel om spellingsconservatisme te kunnen wegmoffelen. Men maakt geen taal ‘bot en stomp’ door een teekenschrift te vereenvoudigen; zoolang er intelligente en poëtische schrijvers zijn, zullen zij middelen vinden om botheid en stompheid te overwinnen… met of zonder de buigings-n.
De folklore-n
In hetzelfde nummer betoogt prof. dr Jos. Schrijnen dat weliswaar het grammaticale genus zijn oorsprong niet heeft in de sexe en dat er veel ‘wanbegrip’ en ‘fictie’ in onze z.g. taalgeslachten steekt, maar dat het ‘onvergeeflijk zou zijn door dwang onze geslachten met wortel en tak van overheidswege te willen uitroeien’. Prof. Schrijnen vergelijkt de n dan met ‘kleurige plaatselijke kleederdrachten, overgeleverde gebruiken en andere folkloristica’, die ook te vroeg worden opgeruimd. Hier vindt men dan tenminste openhartig gezegd, wat deze philologen begeeren: de folklore-n! Gelijk de oude mutsen in Zeeland en het vogelschieten in Brabant, zoo moet ook de folklore-n worden geprotegeerd en tot in lengte van dagen geconserveerd.
Maar zouden wij prof. Schrijnen niet mogen verzoeken, voor deze ongetwijfeld belangrijke folklore-n een Yellowstonepark in te richten? Daarmee zou het probleem tot wederzijdsch genoegen zijn opgelost.
Mens en pens.
De boeiendste donquichotterie bedrijft echter dr J. van Mierlo SJ., die treurt om de verdwijnende sch. Deze schrijver verkeert in doodsangst voor ‘vervlakking en Gleichschaltung’; wij raken weer ‘een reeks kostbare gevoelsassociaties’ kwijt, door geen sch meer te schrijven. Want (het staat er letterlijk zoo!):
‘Gelijke schrijfwijze associeert woorden, die liever door een verschillend voorkomen gescheiden bleven: met ‘mens’ zal een associatie als met ‘pens’ nu veel gemakkelijker worden.’
Nu moet ik den heer van Mierlo bekennen, dat ik ‘mensch’ heel dikwijls met ‘pens’ heb geassocieert, ook in de oude spelling; maar deze zonde is wellicht onbekend aan een man, die aan het slot van zijn omposant betoog biecht:
‘Ik moet bekennen, dat ik de thans bestaande spelling liefheb, als het koninklijk gewaad van onze Koninginne, de Nederlandsche Taal, waaraan wij met hart en ziel gehecht zijn.’
Tegen het vuur eener dusdanige declaratie legt iedere scepsis het af, en ik zwijg dus verder eerbiedig over de andere argumenten van den heer van Mierlo.
Een verklaring van A. van Schendel.
Arthur van Schendel publiceert voorts in dit nummer van ‘Onze Taaltuin’ de volgende verklaring:
‘Er wordt beweerd, dat de spelling van het Nederlandsch moeilijk is en dat zij gemakkelijker gemaakt moet worden. Velen hebben die klacht nooit ernstig gevonden. Wie de krant leest, of een roman, of een gewonen brief, krijgt niet den indruk dat de spelling den schrijvers inspanning heeft gekost en wie aan zijn schooltijd denkt, zal zich herinneren dat hij van de spelling niet meer last heeft gehad dan van de geschiedenis of de aardrijkskunde. Sommigen konden niet overweg met de e en de o, zeker, maar anderen vonden de rekenkunde even onaangenaam.
Hoe het zij, de spelling heet nu eenmaal moeilijk en aangezien de leerling immers ook de niet minder moeilijke spelling van Fransch, Engelsch, Duitsch heeft te leeren, zou men die van Nederlandsch wel wat kunnen veranderen.
Maar hoe kwamen de menschen, die een gemakkelijker schrijfwijze wilden, aan hun afkeer van een vorm der taal? Als zij het zoo moeilijk vonden den kinderen te zeggen wanneer men den stoel moet schrijven, hadden zij de minister kunnen vragen hun meer tijd voor het onderwijs in het Nederlandsch te gunnen. Een paar uur meer voor het onderwijs in onze taal en de gedachte om een van haar vormen te vernielen zou bij niemand opgekomen zijn.
De verbuiging bestaat, ook in Holland immers in de geschreven taal, en als men een van haar vormen niet meer op school onderwijst maakt men waarschijnlijk de moeilijkheden grooter.
De leeraren, die voorgesteld hebben de buigings-n af te schaffen, hebben misschien vergeten dat de taal niet alleen een vak van het onderwijs is.
Maar het is niet te gelooven dat iemand, die de verantwoordelijkheid draagt, zijn naam zou verbinden aan deze poging om de taal te verminken.’
Ik onthoud mij van commentaar op deze verklaring, die althans sober is en als zoodanig een demonstratie van goeden smaak; zij karakteriseert van Schendel als een schrijver, die aan de stabiliteit van zijn taalinstrument is gehecht en er daarom geen afstand van wil doen.
M.t.B.