De spellingstrijd

Reactie van prof. Van Ginneken en Overdiep
De schrijftaal tegenover ‘den spreker’

Verleden maand wijdde het tijdschrift ‘Onze Taaltuin’ een afzonderlijk nummer aan de spellingsquaestie. Ik heb dat nummer in een speciaal artikel behandeld en moeten constateeren dat de rhetorische toon en de apocalyptische jeremiades een wat al te duidelijk beeld gaven van de belangen, die zich door de spelling trachtten te handhaven, zonder dat zij ook maar eenigszins door de importantie van het spellingsvraagstuk zelf werden gemotiveerd. Minister Marchant heeft sedert dien het ongelukkige nummer in de Kamer als aanvalswapen gebruikt en in zijn rede, die al evenmin zeer fortuinlijk uitviel, de door mij gesignaleerde rhetoriek ook van de regeeringstafel tegen den heer van Ginneken uitgespeeld.

M.i. had de Minister er beter aan gedaan, zijn tegenstander niet te beschuldigen van het nooit objectief te constateeren feit, dat prof. van Ginneken in bepaalde uitdrukkingen blijk geeft ‘geen Nederlandsch te kennen’. Immers nu bewijst de hoogleeraar in een aanteekening achter in ‘Onze Taaltuin’, dat hij wel Nederlandsch kent, door op een voor zijn doen luchtige manier over ‘den onbedwingbaren Taboekoning’ Marchant te badineeren. De tegenstelling tusschen minister Marchant en den heer Ginneken is nl. een totaal andere; de minister heeft veel (te veel) gezond verstand, de heer Ginneken, op zijn philologisch terrein althans, weinig (te weinig). Daaruit valt hun verschillende taalappreciatie af te leiden. Op van Ginnekens donquichoterie had Zijne Excellentie dus vooral de aandacht moeten vestigen; zijn succes bij het gehoor zou er niet minder om zijn geweest en velen in den lande zouden hem dank hebben geweten. Nu krijgt de heer van Ginneken nog een goedkoop philologisch gelijk, terwijl hij over zijn eigen rhetorische excessen verder het zwijgen kan bewaren.

Thans spreekt prof. van Ginneken in het nieuwe nummer van ‘Onze Taaltuin’ heel wat bescheidener over de aangelegenheid zelf; phraseologie als het gescherm met de Koningin wordt ons ditmaal tenminste bespaard. Over de buigings-n vinden wij gematigde uitlatingen; dat de heer van Ginneken de ee en oo wil handhaven en ook van de sch geen afstand kan doen, mag men hem niet kwalijk nemen, want hij is nu eenmaal met deze teekens door zoiets als een band des bloeds verbonden. Volgens schr is er niet de minste haast bij de spellingshervorming. ‘En als het noodig wordt in te grijpen, zal er werkelijk toch wel eens wat langer en dieper door beide partijen beraadslaagd moeten worden, dan er de twee eerste vergaderingen der Commissie Marchant gelegenheid toe boden.’

Ook prof. Overdiep laat hier een bezadigd geluid hooren, dat, hoe men ook over zijn opvattingen moge denken, in niets herinnert aan de argumentatie over ‘mens’ en ‘pens’, die wij in het vorige nummer van den heer van Mierlo moesten aanhooren. Prof. Overdiep schrijft:

‘Nu zoowel Onze Taaltuin als het Comité voor Eenheid de eer hebben genoten in het geruchtmakende debat, vol “hilariteit” en “gelach” te worden betrokken, wil ik wijzen op enkele cardinale misvattingen en scheeve posities, die bij elke discussie over de “Schrijfwijze” tot vertroebeling schijnen te moeten leiden.

Ten eerste: het Comité voor Eenheid nòch Onze Taaltuin heeft zich verzet tegen vereenvoudiging van de Spelling. Wij zijn evenzeer als de aanhangers van het stelsel van Kollewijn, overtuig van de noodzaak, “onregelmatige letterteekens” zonder bepaalde klankwaarde uit de schrijfwijze te doen verdwijnen. Onze “orthografie” moet eenvoudig zijn. We zouden dáárbij alleen willen opmerken, dat “vereenvoudiging” niet gelijk is aan “schrappen”, maar dat vereenvoudiging wil zeggen “vereenvoudiging van de regels der spelling”. De Spellingsregeling moet eenvoudig zijn in twee opzichten:

1. er moeten op de regels zoo weinig mogelijk uitzonderingen zijn.

2. de spelling moet, bij allen “eenvoud”, onmiddellijk duidelijk spreken tot den lezer, moet dus nooit aanleiding zijn tot aanvankelijk “misverstand" bij den ervaren lezer.

3. daarom moet zij niet aan willekeurige variatie blootgesteld zijn en daarom ook moet zij worden geregeld door overleg van taalgebruikers van de meest “diverse pluimage”.

Ten tweede: het Comité voor Eenheid verzet zich met kracht tegen de negatieve/ en verwarrende maatregel van Zijne Excellentie inzake der verbuiging. De verbuiging is een taalverschijnsel, de spelling der klinkers en medeklinkers is een zaak van enkel orthografie, van letterteekens.

Daarom mag men bij de argumentatie inzake de Spelling zich beroepen op de “spreektaal”. De letterteekens moeten een zoo duidelijk mogelijk “sprekend” beeld zijn van de “klanken” die men hoort.

De buigingsuitgangen echter zijn niet enkel klanken. Zij hebben een bepaalde beteekenis, die men aanduidt met den term “grammatisch geslacht”; zij hebben een bepaalde functie, die men aanduidt met den term “naamval”. Deze “beteekenis” is in het taalgevoel onvast, en variabel al naar de streek. Zij vindt echter steun in de onderscheiding door voornaamwoorden als hij en zij en het. Voor het begrijpen van den geschreven taalvorm door den lezer is deze geslachtsbeteekenis van de buigings-n niet van zóó overwegend belang als de functie die door de buigings-n in geschreven taalvorm zichtbaar, d.i. snel-leesbaar wordt gemaakt, namelijk de naamvalsfunctie. De -n als naamvalsteeken vindt steun in de tegenstelling van hem en hij, haar en zij, ons en wij etc.

De “schrijftaal” heeft echter overigens voor de duidelijke kenmerken der taalfuncties niet de beschikking over alle middelen van uitdrukking en verduidelijking die de “spreker” kan hanteeren. De schrijftaal kan daarom niet, zooals met de spelling wel het geval is, worden geregeld naar de “spreektaal”, naar den “klank” van het gesproken woord. De schrijftaal wordt, tot uitdrukking van de taalfuncties, “geregeld” naar logisch overleg, naar traditie, naar het voorbeeld van andere, eventueel oudere talen; zij wordt vooral ook “geregeld” naar de behoefte aan middelen tot “stileering”. Stileering is in dit geval het bewuste streven naar een taalvorm die zoo volkomen mogelijk overeenstemt met het “doel” van het schrijven, met de “bestemming” van het “geschrift”.

Wanneer dan ook de “radicalen” thans plotseling de revolutionaire “afschaffing” van de buigings-n bepleiten met een beroep op de noodzaak, dat er meer tijd moet komen voor het onderwijs in den Nederlandschen stijl, dan maakt deze “cry” op mij den indruk van een passiepreek van Reintje den Vos. Wanneer men inderdaad in de achter ons liggen de veertig jaren van Kollewijnerij “het kind” had willen vergasten op goed stijlonderwijs, dan zou men 1o. een beter gebruik hebben gemaakt van de voorhanden stilistische middelen der verbuiging, 2o. het onderwijs niet hebben verpest door strijdkreten en dogmata als: “Schrijf zooals gij spreekt”, “Taal is klank” en diergelijke. De ontstellende negatie van de veelsoortigheid der “taalstijlen”, die uit de taktiek, de theorie en de practijk der meeste “Vereenvoudigers” blijkt, maakt dit roepen om “tijd voor goed stijlonderwijs” tot spot en onwaarachtigheid.’

En hierover kan men nu weer met frisschen moed gaan discussieeren.

Menno ter Braak