Sowjet-Russisch panorama van de Fransche letteren
André Gide en het Communisme
Ilya Ehrenbourg, Vus par un Ecrivain d'U.R.S.S. (Gallimard, Paris, 1934).
André Gide, Pages de Journal (1929-1932) (Gallimard, Paris, 1934).
De verhouding Frankrijk-Rusland heeft in de laatste decennia der geschiedenis eenige aspecten vertoond, die men met eenig goed recht zou kunnen samenvatten onder het ironische aspect dier geschiedenis. Weliswaar is het niet de geschiedenis zelf, die ironisch is, maar zijn wij zelf het, die de ironie in de gebeurtenissen zoeken; hetgeen echter niet wegneemt, dat de feiten in dit bijzondere geval de ironie al bijzonder gemakkelijk maken. Ik behoef slechts te herinneren aan de Fransch-Russische alliantie, die in 1891, na het vermaarde vlootbezoek te Kronstadt, op zulk een innige wijze de eenheid van tegendeelen in de politiek demonstreerde; het republikeinsche Frankrijk vlijde zich tegen het absolutistische Rusland aan, om zijn overschot aan opgespaard kapitaal aan den reactionairen kolos kwijt te kunnen raken; en om der wille van dit eminente belang werden de uiteenloopende belangen bij de barricaden tijdelijk op den achtergrond gedrongen. Pecunia non olet; dit ‘monsterverbond’ (om een woord der gemakkelijk verontwaardigden te gebruiken), dat de kern zou gaan vormen van koning Edwards ‘Einkreisungspolitik’, is tot den val van het Tsaristisch regime blijven bestaan. Voor hen, die geneigd zijn al te spoedig aan de suprematie der ideeën boven de stoffelijke belangen te gelooven, kan deze alliantie ook thans nog rijkelijk stof tot overdenking opleveren.
De tijden zijn sindsdien veranderd, en met hen krijgt de ironie een ander accent; wie nu van een ‘toenadering’ tusschen Frankrijk en Rusland hoort, moet met factoren werken, waarvan ook de oude heer Barthou in zijn jeugd niet zou hebben kunnen droomen. Terwijl het vroeger gewoonte was, Frankrijk tegenover Rusland te stellen als het nieuwe tegenover het oude, is het thans precies andersom; het ‘nieuwe’ is Rusland, het oude, zeer oude, is Frankrijk. De factor Rusland is niet meer de factor Rusland van de alliantie van weleer; sedert 1917 is hier het proces aan den gang, dat zich na een periode van heftige en uiteraard noodzakelijke negativiteit bezig is te stabiliseeren in positieven zin; de Sowjet-Unie is in 1934 weer een betrekkelijk constante grootheid in de internationale politiek, maar in de nieuwe positiviteit is een aantal jaren van enorme sociale en cultureele omwenteling verdisconteerd. Daarentegen is Frankrijk in hoofdzaak gebleven wat het was. Hoezeer ook de meeningen in de diverse kampen mogen uiteenloopen, er bestaat vrijwel eenstemmigheid ten opzichte van Frankrijks ‘rijpheid’; een gemeenplaats wellicht, maar dan toch een gemeenplaats die niet alleen op rhetoriek berust. Frankrijk, met zijn duidelijke behoefte aan ‘veiligheid’ (een behoefte die soms in een soort monomanie schijnt te ontaarden), is in wezen nog hetzelfde Frankrijk, dat zijn spaarpenningen in Tsaristische ondernemingen wilde steken; het is een ‘verzadigd’ land, en als zoodanig een symbool van het ‘oude’, dat om zoo te zeggen voor het grijpen ligt voor iederen symbolist van professie.
Ehrenburg velt vonnissen
Ik heb de tegenstellingen van 1891 en 1934 tusschen twee factoren, die men gemakshalve maar als gegeven veronderstelt, even naar voren gebracht, omdat het pas in een Fransche editie verschenen boek van Ilja Ehrenburg de tegenstelling van 1934 zoo merkwaardig duidelijk documenteert. Op deze plaats heb ik den naam Ehrenburg meermalen genoemd in verband met zijn talrijke en overgetrouwe epigonen in Nederland, die grootgebracht zijn met de benzine van zijn internationaal bekende Leven der Auto’s en er prijs op stellen precies als Ehrenburg alle zinnen in den tegenwoordigen tijd te schrijven. Het feit, dat iemand zooveel navolgers vindt, bewijst op zichzelf al bijna, dat er een zekere gemakkelijke bekoring van hem uitgaat. Ilja Ehrenburg, hoewel geestdriftig burger der Sovjet-Unie (als die qualificatie ‘standesamtlich’ onjuist is, maak ik bij voorbaat mijn excuses), heeft zijn succes als litterair verleider echter minder te danken aan dit burgerschap dan aan zijn aanpassingsvermogen, dat hem in staat stelde in Parijsche cafés zijn boeken te schrijven en een kosmopolitisch pamflettist te worden; dat kan alleen al blijken uit het werk van eenige zijner Nedelandsche epigonen, die zijn stijl handig imiteeren zonder nochtans communist te zijn. Ehrenburgs stijl geeft er een voorbeeld van, hoever een journalistieke geest, maar dan een superieure journalistieke geest, het in de litteratuur kan brengen; de vlotheid, die hem nooit verlaat, de charme, waarmee hij au fond goedkoope waarheden weet te serveeren, de nooit falende scherpte, waarmee hij tegenstanders vermag te treffen in hun zwakke punten, karakteriseeren hem aanstonds onverbiddelijk als een uiterst beweeglijk en slagvaardig auteur zonder eenigen eerbied voor de deftige tradities van de Europeesche beschaving, maar tevens als een pamflettist, die zelfs in zijn allerbeste oogenblikken precies even goedkooper blijft dan men van hem zou verwachten. En waar Vus par un Ecrivain d’U.R.S.S. Ehrenburg werkelijk geeft in zijn allerbeste oogenblikken, kan men zich reeds ongeveer denken, welke waardeering (gemengd met een dosis voorbehoud) ik voor dit nieuwe boek heb.
Zij, die door dezen schrijver der Sowjet-Unie zijn ‘gezien’, zijn de voornaamste representanten van de verzadigde Fransche cultuur: Mauriac, Duhamel, Romains, Morand, de surrealisten, Maurois; Malraux en Gide tenslotte, de eenige Fransche schrijvers, die Ehrenburg au sérieux wenscht te nemen. Het is een zeer gemengd gezelschap, op het eerste gezicht, maar men kan niet ontkennen, dat Ehrenburg er volkomen in geslaagd is aanvaardbaar te maken, dat het van Sowjet-standpunt bekeken, gereduceerd kan worden tot ‘één pot nat’ (afgezien dan van Malraux en Gide; de Spanjaard Unamuno wordt door Ehrenburg, die hem natuurlijk in een Parijsch café heeft geobserveerd, ook in die eenen pot geworpen). De katholiek Mauriac, die opkomt voor den godsdienst en het gezin, maar zelf in zijn romans den godsdienst als décor en het gezin als een ontbindend lichaam behandelt; de goedmoedige bestrijder van de machine, Duhamel, wiens boeken toch maar per machine worden gezet en gedrukt; de all-round-intellectueel Romains (van wien Ehrenburg teekenend zegt: ‘(qu’) il est difficile de trouver un sujet qu’il n’ait pas abordé’), die coquetteert met het fascisme; de wereldreiziger Morand, wiens motieven zich bewegen tusschen Dostojefski en Dekobra, die als Casanova-commisvoyageur de leegte van het na-oorlogse Frankrijk heeft moeten opvullen… het zijn deze vogels van zoo diverse pluimage, waarvan Ehrenburgs geestige en venijnige pamflettistenpen de nauwe familieverwantschap aantoont. Hij bewijst in dit boek een uitstekend kenner van de Fransche litteratorenmentaliteit te zijn; maar één dier gevaarlijke kenners, waarvan de gekenden later denken: had hij mij maar nooit gekend! Geen moment laat Ehrenburg zich imponeeren door de onsterfelijken der Academie; hij geeft niet om deftige façades, maar treedt ongegeneerd het huis binnen zonder belet te vragen voor een onderhoud ‘over het vak’. De Fransche letterkundige wereld, van den subtielen Valérie af tot den geestelijken middenstander Maurois toe, kan zulk een ongegeneerd onderzoek bezwaarlijk verdragen, dat blijkt wel uit dit verslag van Ehrenburgs visites; haar byzantijnsche allure heeft teveel te verbergen, haar traditie heeft te zeer de overhand gekregen op de vitale elementen, haar ceremonieel heeft een te groot overschot aan zinledig geworden ritus, dan dat het gezond verstand van een onbeschaamden vreemdeling haar niet ernstig zou compromitteeren. Want wat men Ehrenburg ook kan verwijten, niet dat het hem mankeert aan gezond verstand! Dat kon men trouwens al weten uit zijn romans, die bijwijlen vervelend werden van gezond verstand; maar in dit litteraire milieu komt het hem zeer van pas. Daarenboven weet Ehrenburg genoeg van de Fransche litteratuur om haar te kunnen beoordeelen en hij is ook veel te schrander om bij afzonderlijke caricaturen te blijven stilstaan; men zal in zijn scherpe karakteristieken veel anecdoten vinden, maar nooit de anecdote óm de anecdote, want zijn betoog beweegt zich met de consequentie van den historisch-materialistisch denkenden brochureschrijver naar het ééne doel: te bewijzen, dat men in Frankrijk romans maakt, zooals men stof verkoopt, bij de el; vijftien franc mooie zinnen, redeneeringen over niets en beschrijvingen van niets. ‘Zij (de Fransche auteurs) houden de afwezigheid van gebeurtenissen voor wijsheid en als zij schrijven, is dat niet omdat zij de wereld iets hebben mee te deelen, maar uitsluitend omdat zij schrijvers zijn.’
Dat is, volgens de venijnige en goeddeels zeker juiste definitie van Ehrenburg, het ‘climat tempéré’, waarin de Fransche litteratuur ‘bloeit’.
De sterke en zwakke zijden van het gezond verstand
Ik geloof, dat men er zeer onverstandig aan doet door Ehrenburgs beschouwingen af te wijzen met het hautaine gebaar van iemand, die niet van vulgaire geestigheid houdt, omdat hij Valérie en Proust in het oorspronkelijke kan lezen. Dit boek verdient aandacht, en veel aandacht, vooral van hen, die Frankrijk voor het non plus ultra van cultureele mogelijkheden houden; het onderwerp rechtvaardigt hier Ehrenburgs gezond verstand ten volle. Hier meet zich de geest van het nieuwe Rusland met dien van het oude Frankrijk, en men bewijst er Frankrijk geen dienst mee door het een absurd gelijk te geven, waar Ehrenburg het gelijk van het gezond verstand aan zijn zijde heeft. Pas nadat men Ehrenburg grondig gelijk heeft gegeven, voorzoover hij de Fransche academismen en byzantinismen ongenadig afstraft, kan men zich de luxe permitteeren ook eens aan dit stevige gezonde sowjetverstand te gaan twijfelen, dat de Fransche cultus van de rente verwerpt om er een cultus van den arbeid voor in de plaats te stellen. Overal immers, het minst overigens in de uitstekende hoofdstukken over Malraux’ Condition Humaine en Gide’s Pages de Journal, die Ehrenburg tot de erkenning van een zekere meerderheid dwingen, presenteert deze auteur ons als het onverdraaglijk stralend tegendeel van den Franschen litteratuur-bourgeois den nieuwen zelfvoldanen ‘Sowjet-bourgeois’, optimistisch, simplistisch, weetgierig en schrikbarend ‘op den goeden weg’. Dat is de keerzijde van dit gezond verstand: de zelfvoldaanheid over het feit dat men zelf… aan andere vooroordeelen lijdt! ‘Les ouvriers (d’U.R.S.S.) savent honorer Shakespeare, Goethe et Pouchkine.’ Wij twijfelen er niet aan, maar hoe? ‘Les écrivains soviétiques savent que la voie suivie par le prolétariat c’est la voie qui mène à la conquête de la culture.’ Prachtig, maar is dit ‘weten’ der Sowjet-auteurs niet evenzeer een aangenaam en dwaas vooroordeel als Duhamels rebellie tegen de machine? Aan deze en dergelijke formuleeringen merkt men, hoe in het huidige Rusland een nieuwe bourgeois satisfait ontstaat, hevig overtuigd van zijn goed recht en alleen zeer afkerig van het woord ‘bourgeois’. Op den duur zal ook hij niet nalaten het aanzijn te schenken aan talrijke Maurois-jes… als hij het niet reeds gedaan heeft…
Gide, de onafhankelijke en de verantwoordelijke
Het pleit voor Ilja Ehrenburg, dat zijn hoofdstuk over André Gide, die zich na een leven van ‘indécision’ voor de Sowiet-Unie heeft verklaard, zoo sober en zonder een zweem van hoera-geroep geschreven is; daarmee bewijst hij niet volkomen gespeend te zijn van een instinctief besef van rangorde. De triomf is immers groot genoeg en er zijn altijd reclameagenten, die den ‘bekeerling’ onmiddellijk voor de affiches van de ‘zaak’ weten te gebruiken, ook al hebben zij zelf niet het geringste besef van de ervaringen, waarop zulk een ‘bekeering’ berust. Gide zelf trouwens heeft tegen het woord ‘bekeering’ geprotesteerd en er den nadruk op gelegd, dat hij niet van richting is veranderd, dat hij geen lid is van een partij, dat alleen zijn individueele horizon zich verwijd heeft tot een ‘collectieven’. Bovendien: ‘je reste individualiste convaincu’. Dat Ehrenburg deze nuances heeft aangevoeld, geeft vertrouwen in de juistheid van zijn oordeel over het specimen Mauriac-Duhamel-Romains.
Gides Pages de Journal, die thans, vermeerderd met enkele korte brieven en een toespraak, in boekvormzijn verschenen, kan men dus beter als de slotconclusie van een ontwikkelingsgang dan als een krampachtige conversie beschouwen; er is hier trouwens niets krampachtigs, niets van de onverwachte stuip; Gide denkt door, en het doordenken heeft hem tot communist gemaakt. Ik heb dit boek met aphorismen, dat streng, helder en sober is, zonder één trekje van de litteraire ouderdomsijdelheid, waaraan zooveel Fransche auteurs al ten gronde zijn gegaan, met groote bewondering en diepe genegenheid van de eerste tot de laatste bladzijde gelezen. Als het schrijven ooit een noodzaak was, geen luxe, geen sport en geen ‘vak’ (hoewel Gide zijn vak als een meester beheerscht), dan wel hier, in dit dagboek vol losse aanteekeningen, die toch niets hebben van den lossen conversatietoon, waaraan zooveel dagboeken euvelen. Men speurt hier den ouderdom, zooals hij eigenlijk altijd zou moeten zijn; het leven is versoberd, het heeft afgedaan met de bijzaken, het richt zich op de hoofdzaak, nadat de krullen en de linten zijn weggesneden. Gide, de onafhankelijke en daarom in het litteraire Frankrijk de uitzonderlijke, staat in deze Pages de Journal met zijn gansche persoonlijkheid achter een werk, dat men moet vergelijken met de Pensées van Pascal, ook om deze ‘ontsnapping’ van den geboren, verantwoordelijken individualist naar ’n ‘collectief ideaal’. Heeft hij zich, als Pascal, in deze confessie als resultaat van ’n denkend leven toch weer in een paradox gewaagd? Ik weet het, op het ogenblik dat ik dit schrijf, niet te zeggen, en het heeft trouwens weinig zin op een geschrift, dat tijd noodig heeft om in den lezer te bezinken, met de aanmatiging van den wekelijkschen boekenverslinder te reageeren. Ieder, die het genot van het lezen als ontmoeting kent, zal dit boek vanzelf vinden, of liever: het zal hem tegenkomen, al ware het ook via de verdachtmakingen van hen, die bij het woord ‘communisme’ nu eenmaal plichtmatig een toeval krijgen. Het is een bewijs van buitengewone superioriteit, om niet te zeggen van moed, dat Gide in het openbaar heeft gezegd wat hij meende dat openlijk gezegd moest worden, toen hij verantwoord had met zijn intelligentie wat langzaam en hardnekkig in hem was gedrongen.
Men vindt in deze Pages prachtige bladzijden over Nietzsche, over den godsdienst, over de menschelijke waardigheid; men vindt hier ook Gides onmeedoogend gestelde afrekening met Barrès en het katholicisme. En na lezing van deze passages, waarin een volkomen evenwicht van vurige inspiratie en aristocratische vorm heerscht, vraagt men zich even af, hoeveel vernuftige en overladen boeken er weer zullen moeten verschijnen om zulk een sublieme zuiverheid onder woorden en nog eens woorden te verstikken.
M.t.B.