Een dissertatie over Herman Gorter
Is Gorter na Mei en Verzen ‘doodgegaan’?
J.C. Brandt Corstius, Herman Gorter, Een bijdrage tot de kennis van zijn leven en werk. (Uitg.-Mij. Contact, Amsterdam, 1934).
Naarmate de afstand tusschen de Beweging van Tachtig en ons toeneemt, worden de Tachtigers en hun oeuvre meer en meer ‘dissertatierijp’. Aan dezen ontwikkelingsgang is niets te verhelpen; alles, wat eens vitaal was, wordt historie, wordt geaccepteerd, wordt verworpen, wordt her-ontdekt... en wordt ook onverbiddelijk dissertatie. Zoo zag men voor eenige jaren Anthonie Donker in een proefschrift De Episode van de Vernieuwing onzer Poëzie (1880-1894) een vlot, maar niet zeer wetenschappelijk panorama ontwerpen van alle dichters van Tachtig bij elkaar, terwijl nog zeer onlangs Garmt Stuiveling het rhythmische sectiemes hanteerde op de poëzie van hen, die ons door onze leermeesters van het M.O. eens als heilig waren aangeprezen. Thans vraagt dr. J.C. Brandt Corstius de aandacht voor een lijvig boek over Herman Gorter, waarmee hij voornamelijk de vroeger verschenen geschriften van dr. W. van Ravensteyn (Herman Gorter, de Dichter van ‘Pan’, Rotterdam, 1928) en van Henriëtte Roland Holst (Herman Gorter, Amsterdam, 1933) wil aanvullen.
De litterair-historische dissertatie is meestal het symbool van een half litterairen, half historischen aanleg, zooals het adjectief al zegt. Ik leg hier echter den nadruk op half. Reeds in mijn bespreking van Stuivelings proefschrift over versbouw en rhythme heb ik er op gewezen, dat zelfs de meest exacte onderzoekingen er den experimentator met litterair materiaal niet voor kunnen vrijwaren, dat hij in laatste instantie toch telkens weer terug moet komen tot de gevoelsqualificaties van den onwetenschappelijken lezer; en dit ligt in de eerste plaats aan den aard van het materiaal dat men nu eenmaal niet kan vergelijken met het materiaal van physica en chemie. Het gevoelselement speelt ook bij de wetenschappelijke beschouwing der poëzie een veel dubbelzinniger rol dan in de exacte wetenschappen, waar men het methodisch kan uitschakelen.
Een boek uit het grensgebied
Het proefschrift van dr. Brandt Corstius is een typisch voorbeeld van zulk een litterair-historisch, nu eens refereerend, dan weer critiseerend, soms suggestief beschrijvend, een andermaal exact argumenteerend boek. Waar de wetenschap en de litteraire suggestie in elkaar overgaan, is dikwijls moeilijk uit te maken; een boek als dit wijst er op, dat de litteratuurwetenschap in een grensgebied werkt, waarin van een doelbewuste methode eigenlijk niet gesproken mag worden. Terwijl het etiket wetenschap den inhoud moet waarborgen, kan zelfs een leek bij een vluchtige lezing constateeren, dat zonder ‘smaak’, ‘intuïtie’, ‘aanvoelen’ of hoe men het noemen wil, een dissertatie als die van dr. Brandt Corstius nooit zou kunnen worden geschreven; een principieel onderscheid tusschen het boekje van Henriette Roland Holst b.v. (dat geen wetenschappelijk watermerk draagt) en dit geschrift is niet vast te stellen, al zijn er verschillen genoeg in de wijze, waarop het onderwerp wordt behandeld. De biographie van Henriette Roland Holst is veel strakker gehouden, geeft een veel duidelijker beeld van Gorter, is ook veel beter geschreven. ‘Als men staat voor het laatste deel van de triptiek Pan, straalt daaraf een goud licht, rijk en overdadig, soms verblindend, soms diep-goud glanzend’, schrijft dr. Brandt Corstius op p. 140 van zijn boek. Is dit wetenschap? Neen. Is het kunst? Het lijkt er op, maar het is wat al te fraai uitgedrukt. Wat is het dan wel? Een amphibie, waarvan de beteekenis gezocht dient te worden in het feit, dat het noch het een, noch het ander en van alles wat is. Men zou ook kunnen zeggen, dat zulke lyrische passages in een proefschrift de grenzen der wetenschap niet onaardig aangeven. Maar een gebrek aan methode spreekt uit dit soort onderzoekingen wel heel duidelijk. Men weet zich niet te beperken, en daardoor vervalt men in het overdadige pathos van het-nog-mooier-te-willen-zeggen-dan-de-dichter-het-al-gezegd-heeft. Als eindresultaat blijft dan voor den lezer, ondanks alle overdadigheid, toch een gevoel van leegte over; men is aan twee kanten tegelijk bewerkt en daardoor aan beide kanten onbevredigd gebleven.
De muzikale verhouding tot het leven
Hoeveel interessante gegevens en conclusies omtrent Gorter men dus ook in het boek van dr. Brandt Corstius moge aantreffen, in één opzicht schiet het te kort en blijft het ook beneden het peil van de zoo sympathieke persoonlijke aanteekeningen van Henriette Roland Holst: het is niet boven de stof uitgekomen, het geeft geen homogeen beeld van den dichter, het waagt zich niet aan een psychologische analyse van dezen wonderlijken begaafden impressionist en idealist, die zeker de belangrijkste en oorspronkelijkste is geweest van de mannen van Tachtig. En hier was juist een taak geweest voor een biograaf, ...maar misschien is dat van een dissertatie te veel gevergd. Men zou zich aan de psychologie van het impressionisme en idealisme in het algemeen moeten wagen, men zou niet bij de gewone litterair-historische geschilpunten over Gorters impressionistische en socialistische poëzie moeten blijven stilstaan, men zou dit geheele conflict als van ondergeschikt belang moeten behandelen, om den mensch Gorter te ontdekken, die (zooals duidelijk uit zijn poëzie van het eerste tot het laatste stadium blijkt) één verhouding tot het leven had: de muzikale. Ik geef dezen term niet als een panacee, waarmee de figuur van Gorter is ‘verklaard’, maar als een gezichtspunt, van waaruit men zoowel zijn zeldzame impressionistische gevoeligheid als zijn naar hoofdletter en dogmatiek neigende ‘levensleer’ kan begrijpen. Tot het type van den ‘muziekmensch’ behooren beide eigenschappen, en zelden zag men ze zoo treffend gecombineerd als in Gorter, dezen ‘Musiker auf Abwegen’.
Dit aperçu is niet zoo bijzonder origineel, als men bedenkt, dat Gorter muzikaal was en in zijn dichtwerken voortdurend door het probleem der muziek werd beziggehouden; als 'n echte ‘musicus’ zocht hij het daarbij altijd in het speculatieve en metaphysische; zijn combinatie van de Menschheid en den Geest der Muziek is hiervoor al zeer karakteristiek. Anthonie Donker oppert de veronderstelling ‘dat Gorter in aanleg tot musicus was voorbestemd en door een merkwaardige lotsspeling het talent van dichten ontving’. Die formule lijkt mij niet geheel juist; Gorter was niet to musicus voorbestemd, hij was een muziekmensch, en als zoodanig uiterst gevoelig en afwezig-dogmatisch tegelijk; het ‘talent van dichter’ is hier dus geen ‘merkwaardige lotsspeling’, maar een surrogaat-uiting, evenals het hoofdletter-idealisme. De muziekmensch die geen vak-musicus wordt, die alleen maar ‘muziek in zich heeft’ is daarom nog niet minder dan een muziekmensch; alles in Gorter, met name ook zijn gebrek aan psychologie en zijn voorliefde voor het allegorische en mythologische als speciale onderscheidingsteekenen van den ‘geest’, stempelt hem tot zulk een muziekmensch.
Gevoelig en dogmatisch tegelijk: bestaat er dan eigenlijk nog een tegenstelling tusschen den Gorter van Mei en die van Pan? Is het sensitivisme der Verzen niet evenzeer een bewijs van ‘muzikaliteit’ als het idealistisch Marxisme, dat hier, ondanks alle heftige activiteit in het leven, toch naast het leven staat? De muziek als het tegendeel van de psychologie, als de abstracte afwezigheid tegenover de concrete menschenkennis (denk ook aan Gorters liefde voor den geometrischen Spinoza!); de muziekmensch, die, hoewel hij van nature volstrekt geen menschenhater is, eer een sterk zinnelijk wezen en zelfs een fanatiek profeet van de Menschheid, toch vereenzamen moet, omdat het contact met anderen zich niet vereenigen laat met de abstracte zuiverheid der Idee... het komt mij voor, dat hier aanknopingspunten genoeg zijn voor een studie over de geheele persoonlijkheid van Gorter. Wat Henriette Roland Holst, die Gorter van zeer nabij gekend heeft, over zijn lotgevallen meedeelt, versterkt mij in de meening, dat men in deze uitgesproken muzikale houding tegenover het leven een sleutel zou kunnen vinden tot het probleem Gorter. Natuurlijk moet men zich eerst losmaken van de populaire gedachte als zou de muziekmensch in de eerste plaats worden getypeerd door zijn uitingen in muziek; en voorts zal men nader dienen in te gaan op de karaktereigenschappen die met de muzikale verhouding tot het leven correspondeeren.
Geen ‘gedeeltelijke’ Gorter!
Ik heb dit eene gezichtspunt naar voren gebracht niet om het iemand op te dringen, maar omdat het mij voorkomt, dat dr. Brandt Corstius eigenlijk geen interpretatie geeft, die verder brengt dan wat dr. Van Ravesteyn en Henriette Roland Holst reeds hebben uiteengezet; de discussie met Van Ravesteyn b.v. gaat in deze dissertatie over tamelijk ondergeschikte punten. ‘Dit werk’, zegt de heer Brandt Corstius, ‘is in de eerste plaats een poging aan te toonen, dat men den dichter Gorter zeer te kort doet door nauwelijks tien jaren van zijn veertigjarige poëtische waakzaamheid in het volle licht te plaatsen en hem na dien tijd als dichter min of meer dood te verklaren’. Dit standpunt is natuurlijk volkomen juist, maar het lijkt mij, na het boek van dr. Van Ravesteyn, niet revolutionnair. ‘Men moet aannemen,’ schreef in 1929 ook reeds Arthur Müller Lehning in de Internationale Revue i/10, ‘dat degenen, die vreemd of vijandig staan tegenover een bepaalde wereldbeschouwing, minder openstaan voor een kunst, die deze vertolkt. Het is waarschijnlijk, dat de onredelijke en vijandige afkeer van Gorters poëzie in de eerste plaats haar karakter geldt en dat eenvoudig degenen, die psychisch en mentaal de daarin weergegeven wereldbeschouwing afwijzen, de grootheid en de schoonheid ervan niet kunnen benaderen.’
Het ligt voor de hand, dat een interpretatie van Gorter in zijn z.g. aesthetische periode alleen op een verminking moet uitloopen en door niets wordt gemotiveerd. Of het ook niet mogelijk is, de poëzie van den socialistischen Gorter door politieke preoccupaties te overschatten, is een andere vraag. Dr. Brandt Corstius vertoont zeker die neiging tot overschatting, d.w.z. tot onvoldoende critiek op Gorters theoretische basis; hij geeft een uitvoerig overzicht van Gorters levensbeschouwing, maar laat zich te zeer meeslepen door die levensbeschouwing, om tot een werkelijk critische waardeering te komen. De schrijver vereenzelvigt zich vaak met Gorter, en hij vertoont dan een (voor een wetenschappelijk onderzoeker) niet onbedenkelijke neiging om lyrisch te worden. Men kan een geestverwant zijn, en toch critisch, maar dr. Brandt Corstius is wel geestverwant, maar lang niet altijd critisch. Zijn werk heeft m.i. voornamelijk waarde door de toegewijde commentarieering van Pan, die overigens de grootere nuchterheid van dr. Van Ravesteyn als aanvulling behoeft, en door de afbakening van Gorters plaats tegenover de tachtiger principes, vooral tegen over die van Kloos. Zeer terecht zegt schr., dat de bewering: in Mei leeft de ziel van de beweging van Tachtig, een halve waarheid is. ‘Want in Mei liggen reeds in kiem bijeen de verschillen tussen Gorter en de andere tachtigers. Mei bevat zooveel nieuwe en eigen momenten, staat evenzeer zelfstandig, naast de andere tachtiger poëzie als het ertoe behoort.’
Het is hier niet de plaats om de wetenschappelijke waarde van deze bijdrage tot kennis van Gorters leven en werk (de auteur wijst zelf bescheiden op de onvolledigheid van die bijdrage) te beoordeelen, of nader te treden in de meeningsverschillen tusschen dr. Brandt Corstius en dr. Van Ravesteyn. Ik heb hier uiteengezet, wat mij de principieele tekortkoming van het werk lijkt en wil het verder in de belangstelling aanbevelen van een ieder, die zich voor de persoonlijkheid Gorter interesseert. Men zal hier genoeg vinden, dat opwekt tot belangstelling in deze nog te weinig in zijn geheel gekende figuur. Het kan bovendien zeker geen kwaad, dat nog een nadrukkelijk wordt gewezen op den Gorter van Pan (wiens werk, volgens de oppervlakkige en onhoudbare theorie van prof. Prinsen, ‘stamelen is geworden als het gepraat van een schooljongen onder den dreigenden vinger van den meester’) dien men als complement van den Gorter, die Mei schreef, zeker niet kan missen.
M.t.B.