Een conceptie van de trieste wereld
Twee tooneelgeneraties
Maurits Dekker, De Menschen meenen het goed met de Menschen (Em. Querido, A'dam 1934).
Louis Saalborn, De Vader en de Zoon (Em. Querido, A'dam 1934).
Henr. van Eijk en Ed. de Nève, Aan den Loopenden Band (Em. Querido, A'dam 1934).
Het was, meen ik, Paul Valéry, die ergens gezegd heeft, dat hij nog nooit een roman had kunnen schrijven, omdat hij het niet van zich zou kunnen verkrijgen een zin te vormen als: ‘Mevrouw de markiezin kwam de deur binnen en begaf zich naar de tafel, waaraan het overige gezelschap reeds gezeten was.’ Het kan ook een andere zin geweest zijn, maar de bedoeling is waarschijnlijk duidelijk. Men moet over een ruim schrijversgeweten beschikken, als men zich aan het gebruikelijke genre roman waagt; men moet er niet tegen opzien, telkens dingen neer te schrijven, waarvan men van te voren weet, dat zij uitsluitend noodig zijn voor de enscèneering, om den lezer in te lichten over de plaats waar de ‘held’ stond, ging staan en gisteren gestaan had; en het pleit dus voor Valéry, dat hij zich daarvan steeds verre heeft gehouden, al zou men ook hem kunnen verwijten, dat hij niet getracht heeft een roman te schrijven, waaraan iedere overbodige mededeeling vreemd is. Maar het is mogelijk, dat zulk een roman niet kan bestaan, m.a.w. dat het litteraire genre roman fataal geketend is aan die groote hoeveelheid onbenulligheden, die men tot een minimum kan reduceeren, maar niet volkomen uitschakelen.. Wellicht denkt men hier ook aan de verzuchting van Stendhal, dat hij een gansch ander romancier zou zijn geworden als hij een secretaris had gehad voor de beschrijvingen, zooals b.v. Walter Scott! Er zijn immers romans, die voor een groot deel door een secretaris geschreven zouden kunnen zijn; het zijn dikwijls nog niet eens zulke abominabel slechte romans, zij zijn alleen niet zoo bijster oorspronkelijk en noodzakelijk; want men heeft zeer bekwame en zeer geroutineerde secretarissen, die uit een ‘kern’ van laat ons zeggen 50 pagina's met vlot gemak een verkoopbaar leesartikel van 400 bladzijden bereiden door toevoeging van landschapsschildering, atmosfeer, mindere bijfiguren, dialogen over het weer, de zeden en de buren, enz. enz. Menige roman (vooral menige Nederlandsche roman) ziet er uit, alsof hij op deze wijze duchtig bewerkt is, alvorens de etalage van den boekhandel te sieren. Men voelt bij lezing wel ongeveer, wat de ‘kern’ geweest is, wat de auteur oorspronkelijk heeft willen (en ook had kunnen) zeggen, maar men kan ook duidelijk waarnemen, op welke punten het secretariaat heeft ingegrepen, of (want de meeste Nederlandsche schrijvers kunnen zich de luxe van zulk een apparaat niet veroorloven) waar de schrijver zijn eigen secretaris is geworden, waar hij de economische noodzaak voelde om de ‘kern’ te laten uitdijen.
Het lijkt mij zelfs niet bovenmatig gewaagd de romans te verdeelen in twee soorten: de secretarislooze en de secretarieele romans. De eerste zijn de goede romans, die zelfs Valéry wellicht had kunnen schrijven, de andere zijn de romans, die, al naar gelang de qualiteiten van den secretaris, meer of minder leesbaar en belangrijk zijn uitgevallen. Hoewel er dus ook onder de tweede kategorie boeken met qualiteiten kunnen voorkomen, blijft er toch een volstrekt verschil tusschen de eerste en de tweede kategorie bestaan. Van de tweede kategorie kan men, hoe leesbaar de roman in quaestie ook moge zijn b.v. altijd gerust eenige alinea's, zoo niet bladzijden overslaan; de bladzijden n.l., waar de secretaris aan het werk is getogen. Bij de eerste is dat volstrekt onmogelijk, zonder dat men het gevoel krijgt een zonde tegenover den auteur te begaan. Ik geloof, dat men aan dit criterium veel kan hebben; en het getuigt waarlijk niet van minachting voor de noeste vlijt der begaafde en arbeidzame secretarissen, als ik verklaar in laatste instantie toch eigenlijk uitsluitend de eerste soort zuiver voor mijn genoegen te lezen.
Hoe het naturalisme aanklaagt
Neem nu Maurits Dekker. ‘Een van de bekwaamsten onder de jongeren van heden, die bezig is met een ijzeren volharding zijn naam te vestigen’, zooals het in zijn laatsten roman aanwezig prospectus van hem zegt. Ik neem aan, dat iemand graag wil zijn, wat hij op een prospectus van zichzelf laat zeggen; welnu, uit deze terminologie spreekt voor mijn gevoel de man, die óf een secretaris heeft óf er straks zeker een noodig zal hebben. ‘Bezig zijn met ijzeren volharding een naam te vestigen’: behoeft men daarvoor soms geen ijverigen adjunct, geen geschoolden assistent? De roman, die het prospectus omsluit, bevestigt deze gissing. Maurits Dekker heeft al een aanzienlijk aantal boeken achter den rug, van zeer ongelijke qualiteit, maar alle lijvig en met een kennelijk teveel; ook nu weer, in De Menschen meenen het goed met de Menschen, geeft hij blijk van een groote voorliefde voor de onevenredige zwelling. Het boek maakt den indruk geïnspireerd te zijn op de Philips-fabrieken te Eindhoven, al is het zeker geenszins een kroniek daarvan; het zijn de lotgevallen van een paar individuen (een tooneelspeler, die uit de gevangenis komt, zijn broer, die als dertigduizendste in de gloeilampenindustrie is tewerkgesteld, een schrijver, die slachtoffer wordt van de gifgasfabricage, de grootindustrieel, door de crisis in den zelfmoord gedreven, het meisje, dat een kind moet krijgen), waarin Dekker volgens de op deze plaats meermalen behandelde ‘simultaanmethode’ (Dos Passos, Ehrenburg, teg. tijdstijl) het collectieve drama belichaamt. Als zoodanig sluit deze roman zich dus geheel aan bij de andere werken van de soort; hij is zeker niet de minste in dat soort, dat moet men er dadelijk bij zeggen. Voor Dekker is de wereld van thans een nat, triest en smerig iets, en hij heeft zijn boek kennelijk geschreven om den lezer vooral de smerigheid tastbaar, ruikbaar en voelbaar te maken. Ondanks zijn Ehrenburg-methode is Dekker een regelrechte voortzetter van het oude naturalisme van Zola; dit naturalisme klaagt aan door te beschrijven, en het klaagt steeds weer aan door steeds weer te beschrijven. Op den duur mist dit procédé, ten minste zooals het bij Dekker wordt toegepast, het beoogde effect, omdat het afstompt door zijn herhalingen. De ‘ijzeren volharding’ van den secretaris kan ten slotte niet doen vergeten, dat de auteur zelf eigenlijk maar één ding te zeggen heeft: n.l. hoe smerig en hoe triest hij de wereld wel vindt. Daaraan worden alle andere gezichtspunten opgeofferd, daaraan wordt ook de lezer min of meer opgeofferd. Een brochure van tien pagina's zou daarom feller treffen dan dit rijkelijk litteraire verhaal, waarvan men de echte kern wel ziet, maar bedolven onder uitweidingen, die ten slotte niets toevoegen aan het ééne gezichtspunt. De wijze, waarop Dekker de misère van zijn personages naar een grooten climax toe componeert, is ook al niet vrij van een ietwat goedkoop effectbejag. Het best treft hij de eenvoudige zielen; de industrieel Anton Brand daarentegen is letterlijk overgenomen uit de Ehrenburg-litteratuur. Maar in de eerste plaats ontbreekt het Maurits Dekker aan ‘selectiviteit’; hij schijnt niet in te zien, dat hij zijn ééne gezichtspunt schaadt door het zoo te laten uitdijen in den vorm. Ook al zet hij onder het relaas van een onsmakelijken wedstrijd in het ‘paalzitten’ met eenigszins komischen nadruk: ‘Historisch, Fransche Rivièra 1932’ (alsof men niet zou gelooven, dat zulke absurditeiten gebeuren konden!), zijn naturalisme wordt er niet schrijnender door. Het geheim schuilt niet in het al dan niet ‘historisch’, maar in de verhouding van den schrijver tot zulk een historiciteit; immers een gewoon historicus wil Dekker niet zijn, hij wil de wereld een spiegel voorhouden, een moraalspiegel. De moralist nu, die zijn publiek het best bereikt, is hij, die zich beperkt tot enkele vernietigende feiten en daaruit zijn conclusies trekt; daarvoor is Dekker echter nog te veel ‘artiest’, te verlekkerd op uitvoerigheid. Hij schaffe zijn secretariaat af! Ten minste als de ijzeren volharding bij het naam maken hem niet dwingt het aan te houden.
Een tooneelspeler over den tooneelspeler
Met bijzonder genoegen heb ik den ook al niet mageren roman van den acteur Louis Saalborn gelezen. Niet iederen dag stuiten wij op een roman van een tooneelspeler, zij het dan ook een roman van het secretarieele type. De heer Saalborn was echter, behalve een ‘populair en geliefd acteur’, ook reeds ‘een zeer gewaardeerd schilder’ (alweer volgens het prospectus), zoodat men zich gemakkelijk voorstellen kan, hoe hij de behoefte heeft gevoeld zijn levenservaringen (of liever: zijn tooneelervaringen, want het gaat toch altijd om tooneel) af te conterfeiten. Daarvoor koos hij zich als schema de tegenstelling tusschen een vader-acteur en een zoon-acteur; en het is om deze tegenstelling, dat ik het boek met zooveel genoegen las. De vader-acteur is hier een zekere Sascha Waldmann, een naar Nederland gekomen Rus, gehuwd met een Amsterdamsch jodinnetje; het type van den ouderwetschen, nog van zeer nabij aan den potsenmaker verwanten tooneelspeler, behept met een liefde voor zijn kunst, zooals men die alleen maar bij acteurs aantreft, een impulsieve, primitieve en tegelijk door en door comedianterige natuur, voor wien echte sentimenten en complete aanstellerij eigenlijk synoniemen zijn geworden. Het is Saalborn, hoe gebrekkig zijn roman overigens ook moge zijn gecomponeerd, wel gelukt dezen Sascha aanschouwelijk te maken; men heeft zelfs een zekere sympathie voor dit acteurstype, dat zoo argeloos opgaat in zijn rol van artiest en, met al zijn evoluties op het slappe koord van de ‘groote kunst’, zoo geheel en al kermisklant is gebleven. Maar deze spontane soort sterft uit; daarvoor in de plaats komt meer en meer de ‘bewuste’ acteur, die de problemen van zijn métier wil ‘doorgronden’, de tooneelspeler, die een philosophische verantwoordelijkheid voelt voor alles en nog wat; en deze nieuwe soort tracht Saalborn te teekenen in den zoon, Willy Waldmann. Het is een afschuwelijk model geworden van een geidealiseerden nieuwlichter op tooneelgebied, dat bij deze gelegenheid aan Saalborns verbeelding is ontsprongen; met een verbazingwekkende naïveteit zijn hier de groote, holle woorden en de kleine intriges, die moeten dienen om het tooneelleven belangwekkend te maken, voorgesteld als uiterst gewichtige phaenomenen. Carrière maken, leiding geven, Royaards opvolgen: dat zijn de ambities, waarop het leven van Willy Waldmann is gericht; en wat bij Sascha, den vader, de sympathieke primitiviteit van het aangeboren comediantendom had, dat gaat bij den zoon schuil achter de zelfvoldaanheid van den man, die zich een kenner van Shakespeare waant, omdat hij zoo vaak Shakespeare heeft gespeeld. Duizendmaal liever de oude kermisklant, die speelt omdat hij het niet laten kan, dan de poseur die betoogt: ‘Toch eischt onze tijd meer innerlijke rust en een sterkere beelding van de schoonheid, Vader...en dat voelt Royaards zoo prachtig...’ ‘Worte, mein Junge...Worte...Bilde Künstler, rede nicht...... Natur, Gemüt, soll der Schauspieler haben...dan geef ik jou al die mooie coulissen cadeau...en dieses blöde ademgehaal, und falsche klemtoon’, antwoordt Sascha, en ik applaudisseer van ganscher harte. Maar Saalborn vindt, dat papa niet inziet, ‘dat de jongeren de leiding moesten nemen’ en gaat voort ons zijn Willy te schilderen als den stralenden jongen theoreticus van het Nieuwe Toneel na Royaards. Men behoeft niet te vragen, hoe innig deze Willy Waldmann aan Louis Saalborn verwant is; hier ligt het complete zelfportret voor ons van den acteur, die zijn ‘zelf’ uitsluitend ziet als een opeenvolging van rollen, die dat ‘zelf’ of op de planken of in het gewone leven heeft ten beste gegeven. ‘Terpie Kazak, ataman boudiesj’ (duld Kozak en gij zult Hetman worden) beitelde men op het graf van Sascha Waldmann; het is het Leitmotiv van Saalborns boek, als men kozak door Saalborn en Hetman door Royaards vervangt.
Voor de psychologie van twee acteursgeneraties is De Vader en de Zoon kostelijk materiaal. Als roman behoort ook dit werk thuis bij het beschrijvende genre; het staat vol conversatie (die van Sascha is dikwijls buitengewoon vermakelijk) en vol puntjes. ‘Dat lieg je... ik heb die vrouw lief... en jij hebt geen recht...!’ De psychologische beteekenis dier puntjes voor ons realisme te doorgronden, is wellicht ook nog eens een geschikt onderwerp voor een dissertatie; men lette dan vooral op de rol van den secretaris!
Twee ongelijksoortige talenten aan één loopenden band
Voor vacantiegangers, die in den trein en daarbuiten korte verhalen willen lezen, wijs ik nog even op den bundel van Henriëtte van Eijk en Ed. de Nève. Die van de Nève staan voorop, ten onrechte, wat de litteraire waarde betreft; het zijn schetsen, die voor een courant waren bestemd en in dat genre ook volkomen geslaagd zijn. Het is echter de vraag, of men er goed aan gedaan heeft deze vlotte journalistieke vertellingen te combineeren met 't bizarre proza van Henriëtte van Eijk, dat er hoegenaamd niets mee gemeen heeft en (daarom zou men voornamelijk bezwaar moeten hebben tegen de combinatie) op een ander plan staat. Deze schrijfster cultiveert bij voorkeur den sprookjestoon, en zij doet dat dikwijls zeer verdienstelijk. Het doet soms aan Andersen denken, aan een Andersen met moderne effecten. Hier en daar glipt de grappigheid wel eens uit naar de flauwiteit, en mej. Van Eijk maakt vaak den indruk, dat zij al te gemakkelijk in dezen stijl kan werken; in zulke gevallen is de humor nogal eens ‘overdone’. Het verhaal van de Donkerte b.v. is in dezen stijl zeer geslaagd, al is het iets te lang; maar Het Slippertje van St. Nicolaas lijkt geforceerd en, ondanks de wijze moraal, lichtelijk ‘quasi’.
Laten wij voor deze novellistiek aan den loopenden band echter niet al te critisch zijn; zij is ten slotte bestemd voor een lezerskring, die niet te veel van een boek vraagt en die in de verhalen van de Nève het gewenschte ‘luchtige genre’ zal vinden; dat daardoor de fantasie van Henriëtte van Eijk een niet geheel zuiver relief krijgt, is het gevolg van de zonderlinge bundeling.
Menno ter Braak
Dit artikel verscheen als De roman-secretaris in Verzameld Werk, deel 5, pagina 262.