Dr. Catharina Ypes, Petrarca in de Nederlandsche Letterkunde (De Spieghel, A'dam 1934).
Het denkbeeld om doctorale draden te spannen tusschen een of andere figuur uit de buitenlandsche litteratuur en onze eigen letterkunde is niet van mej. Ypes afkomstig; het behoort sinds jaar en dag tot de gebruikelijke wetenschappelijke patenten. Invloed van het ééne op het andere na te gaan geeft gelegenheid tot uitvoerige bronnenstudie; en bovendien, de Nederlandsche litteratuur is zoozeer afhankelijk van die der andere Europeesche volken, dat het voor de hand ligt haar onder internationalistischen gezichtshoek te bezien. Niet altijd valt dit in ons voordeel uit. De imitatie van vreemde modellen heeft te allen tijde onze auteurs met ‘tweederangs-heid’ bedreigd; in het navolgen en zelfs inferieur copieeren hebben wij dikwijls uitgemunt, evenzeer in het langdurig nakaarten over buitenlandsche evenementen. Het evenement Petrarca behoort daaronder; vaak ten ongunste en soms ten gunste van onze litteratuur zien wij dezen dichter in allerlei verhollandschingen optreden.
Dat de invloed van Petrarca ten onzent groot is geweest, mag bekend worden verondersteld; Petrarca is doorgedrongen tot de leerboeken van het M.O. en over zijn Laura weet ieder gymnasiast wel iets te vertellen. Mej. Ypes heeft zich door dit feit echter niet laten afschrikken en een zorgvuldige studie van de relaties tusschen beide partijen ondernomen. Als wetenschappelijk werkstuk lijkt mij haar boek voortreffelijk geslaagd. Overal heeft zij naar Petrarca gespeurd en hem verschalkt waar hij zelfs maar in de geringste dosis bij onze schrijvers te vinden was; ik twijfel er aan, of men na dit lijvige boek gelezen te hebben, nog veel mogelijkheden zal zien tot eigen nasporingen op dit gebied (althans voor zover het de volledigheid der documentatie betreft). Het nadeel van deze volledigheid en accuratesse is echter een weinig soepele vorm, een teveel aan dikwijls onbelangrijke namen van inferieure Nederlandsche penvoerders; men zal waarschijnlijk het boek ven mej. Ypes in de toekomst meer als nasla-werk dan als voordracht kunnen waardeeren. Immers: het feit, dat honderd en één auteurs motieven aan Petrarca hebben ontleend, schept een slechts zeer los verband, vooral waar de ontleening vaak maar oppervlakkig is geweest. Als zoo dikwijls heeft ook hier de stof den vorm overwoekerd; de zucht om het materiaal tot in de kleinste details te geven doet de lijn van het betoog verloren gaan. Men zou bv. gaarne een psychologische analyse van de ‘platonische liefde’ hebben aangetroffen, die echter ontbreekt; het werk is zuiver litteratuurhistorie gebleven, met alle verdiensten en eenzijdigheden van dien.
Dat neemt niet weg, dat mej. Ypes bij momenten, (waar zij niet met den rompslomp van de door Petrarca geïnfecteerde mindere Nederlanders te doen heeft) ook stilistisch beter voor den dag komt. Haar uiteenzetting over het ‘Petrarquisme’ bv. is zeer leesbaar, eveneens haar hoofdstuk over Hooft en Huygens. Wat Hooft betreft, mej. Ypes wil Petrarca's invloed op hem niet overschatten. ‘De vrienden-tijdgenooten hebben den Muider Drost wel gaarne als een Petrarca vereerd, en hijzelf liet zich die hulde welgevallen, maar de verschillen tusschen beider aard en in den geest van hun werk zijn te markant, dan dat niet de uiterste voorzichtigheid geraden is, wanneer men parallel tusschen de twee groote sonnettendichters opstelt en Hooft zonder meer als den Nederlandschen Petrarca beschouwt.’ Vondel schijnt vrijwel geen invloed van Petrarca te hebben ondergaan; het is zelfs zeer de vraag, of hij hem gekend heeft.
Curieus is wat mej. Ypes uit Busken Huet citeert. Huet is ongevoelig voor den platonischen nimbus en tracht Petrarca ‘psychologisch’ te doorgronden... op zijn manier weliswaar, maar hoeveel Nederlandsche schrijvers hebben überhaupt critiek gehad in dit opzicht? Als Huet dus de befaamde dichterkroning van Petrarca op het capitool ‘een meesterstuk van grooter en kleiner intriges’ noemt, ‘niet ongelijk aan het jagt maken op ridderorden in onze demokratischer dagen’, roert hij een snaar aan, die in het ensemble zelden klinkt. Of Huet gelijk heeft, laat ik daar.
Uitvoerig behandelt mej. Ypes ook Couperus, wiens voorliefde voor Petrarca een uitzondering is in de nieuwere litteratuur. Zelfs de tachtigers, concludeert meg. Ypes, hebben niet zooveel aan Petrarca te danken als men wel gemeend heeft; Perk b.v. heeft hem door een Duitsche vertaling leeren kennen!
Dat de jongeren geen belangstelling hebben voor den dichter van haar keuze, verklaart mej. Ypes uit hun andere verhouding tot het leven; ‘de drang het leven in al zijn felheid te grijpen, de “kosmische”, “dynamische” “heroïsche” inspiraties – al deze verlangens vinden geen voedsel in de verzen van Petrarca’. Ik twijfel aan de juistheid (of liever aan de algemeen-geldigheid) van deze verklaring, bv. ten opzichte van Roland Holst of Bloem!
De Spieghel heeft dit boek voortreffelijk en vooral uiterst royaal uitgegeven; het is een model van een wetenschappelijke en toch smaakvolle editie.
M.t.B.