Tijdschriften

De Stem

De persoonlijkheid van William Blake

Met het vervolg van de Backers ‘Longinus’ brengt ‘De Stem’ een artikel van Felix Timmermans over ‘Vader Conscience’, dat ons niets leert, dat wij nog niet wisten. De Odyssee-vertaling van Boutens wordt voortgezet.

Theun de Vries schrijft over den ‘theosoof’, ‘extravagant’, ‘madman’ en ‘schizophreen’ William Blake.

‘Blake vermengde in zich een theoloog, een dichter en een beeldend kunstenaar, zonder dat men zich deze functies los van elkaar zou kunnen denken; zoowel zijn religiositeit, zijn poëzie als zijn teekeningen zijn geboren uit een afwijkende instelling tegenover de officiëele religie, de officiëele verzenschrijverij en de offficiëele schilderkunst. Classificeeren laat hij zich niet. Hij schrijft naturpoëzie in den geest der Elizabethanen, hij etst en teekent in een stijl, die herinnert aan Dürer en Michelangelo, hij theosofeert in een mythische terminologie, die oudtestamentisch aandoet – niettemin zijn al deze kenmerken gezien in het licht van hun doelstelling en eigenlijke wezen, uiterlijk en ondoeltreffend. Blake lacht om de opvattingen van goed en kwaad, die zijn tijdgenooten ijkten (wat overigens bewijst, dat hij een scherp oog voor zijn omgeving had); toch leidt hij zelf moreel gesproken een vlekkeloos leven. Hij is, op de overgang naar de 19e eeuw, een modern Engelschman van zijn dagen, die verkeert met artisten, kunstbeschermers en societyfiguren; maar evengoed als hij zich met deze menschen op zijn gemak voelt en de theorieën en de cynismen van deze onderscheidenen klassen kan waardeeren, critiseert hij heftig hun godsuitlegging en wordt hij formeel grof, als het om dingen gaat, die voor hem natuurlijk zijn (een ander dan Blake zou zeggen principeel).

Zoodoende lanceert hij voor buitenstaanders de meest bizarre denkbeelden over zin en ziel der wereld. In alle mogelijke opzichten geeft hij aanleiding tot spot en verbazing, en men kan zeggen, dat het geheel van eigenschappen, dat hem vormde, gegroeid was uit een voedingsbodem, die geen grein gemeenschappelijks had met de cultureele, artisitieke of geestelijke modes van zijn tijd, omdat Blake zij levensmogelijkheden betrok uit een zielsgesteldheid, of liever uit de ongehoord grootsche persoonlijke overtuiging, dat hij door (zijn) God werd gebruikt als een openbaring der waarheid over de kinderen der menschen.’

Volgens de Vries is Blake, trots de psychoanalyse, nog steeds een onopgehelderde figuur, die hoewel er bronnen genoeg over hem bestaan, steeds meer een mythische gedaante wordt.

In de poëziekroniek reiken Anthonie Donker en J.C. Bloem elkaar de hand. Emil Ludwig herdenkt Wassermann, van welke herdenking wij eenigen tijd geleden reeds een fragment hebben geciteerd bij de verschijning van hetzelfde artikel in ‘Marianne’. H. Noordewier schrijft over de politiek van de maand. Dirk Coster reageert, naar het mij voorkomt enigszins onrustig, op het eerste deel van mijn opstel over Nietzsche en Freud; het heeft hem blijkbaar zoo nerveus gemaakt, dat hij het tweede deel niet kon afwachten.

Het Critisch Bulletin is aan ‘Tijdsproblemen’ gewijd en wordt geopend met een artikel van Joh. W. Schotman, waarin deze o.m. de werken van Ortéga y Gasset en Fedor Vergin resumeert.

M.t.B.

Groot Nederland

J. Greshoff over Stawisky

Een aantal zwakke verzen van Freek van Leeuwen opent de Februari-aflevering van ‘Groot Nederland’; het laatste ‘Aan Göring’ geheeten, is helaas te rhetorisch om zelfs een rhetor te kunnen treffen. Tiemen J.C. Gerritsen geeft in “Cultuur en Vaderland” beschouwingen over onderwerpen van actueelen aard, maar komt m.i. niet tot bevredigende conclusies. Van J. Greshoff brengt het nummer een groote samenvattende sudie over Arthur van Schendel, wiens hooge, onaangevochten positie in onze letterkunde hij met die van Louis Couperus vergelijkt.

Van Willem Elsschot een, ditmaal minder frappant, gedicht. Voorts de vervolgen van E. Zernike’s ‘Vriendschappen’ en M. Gerard’s studie over Georg Herman, en het slot van ‘Nietzsche contra Freud’ van de hand van ondergeteekende.

Onder de rubriek ‘Commentaren’ vinden wij het volgende aardige stuk van Greshoff over Stawisky:

‘Ik stond gereed om al mijn sympathie aan den heer Serge Alexandre, ook genaamd Alex Stawisky, te schenken en met een ware hartstocht hebt ik daarom alles wat er over hem en zijn wonderdaden bekend gemaakt is verslonden. Helaas, hoe meer ik in détails afdaalde, des te duidelijker werd het mij, dat het achterovergedrukte bedrag het éénige grootsche is in deze affaire, welke zo verrukkelijk had kunnen zijn indien de hoofdpersoon wat meer poëtische substantie gehad had. Alexander Stawisky was geen avonturier, geen schuimer, geen geniale financiële fantast, geen rattenvanger en geen opstandige, die steelt uit een diepe en eerlijke haat tegen een samenleving op diefstal gebaseerd. Stawisky was geen man met kennis of karakter, geen man met beschaving of charme. Hij was het maar al te gewone type van de opgepoetste, vleierige danseur mondain, op de vulgairste wijze welbespraakt en die zijn prestige alleen ontleent aan de talenten van zijn kleermaker. Deze don juan voor meisjes van de Bon Marché miste alle vindingskracht, hij miste verder moed, psychologisch indringingsvermogen en zelfs kennis van financiële aangelegenheden. Zijn gansche systeem, dat geruime tijd bevredigend werkte, berustte op enkele allerelementairste grondbeginselen; waardoor ook hij op zijn beurt er ons weer eens aan herinnerde, dat subtiliteiten nergens toe dienen en dat de middelen niet simpel genoeg kunnen zijn, als men iets bereiken wil in een wereld, waar de gemiddelde maat zo laag gesteld wordt. Stawisky heeft reeds in zijn prille jeugd opgemerkt, dat er twee elementen zijn, in staat om vrijwel ieder medemensch te binden en in bedwang te houden: hebzucht en angst. Hij kocht dus en dreigde. Eenvoudiger en banaler kan het al niet. Hij wachtte even op het zwakke oogenblik van wie hij noodig had en dan… een weelderige maaltijd, een enveloppe en de slavernij is begonnen. Ieder heeft zijn prijs.

En alle waar is naar zijn geld. Er zijn politieagenten, die met een tientje goed betaald en ministers, die een millioen waard zijn. Wie serieuze zaken wil afsluiten, moet de prijscourant der consciënties uit zijn hoofd en op zijn duimpje kennen.

Naarmate Alexander Stawisky meer gecompromitteerden om zich heen weet te verzamelen, stijgt zijn aanzien in de wereld en daarmede zijn macht. Een paar kleine tegenslagen – wat vonnisjes en eenige maanden voorarrest – kunnen zijn élan en zijn overwicht niet breken. Het is immers een zegen der goden dat van iedere cheque een souche met naam en adres achterblijft. Met leege chequeboekjes beheerst men de wereld, mits men daarbij de ziel van een verzamelaar heeft. Stawisky was dol op autographen; met vuur bracht hij zoveel mogelijk handschriften bijeen: kleine briefjes van groote mannen. Zulk een collectie, met zorg gekozen en op het juiste oogenblik voor het publiek toegankelijk gesteld, is millioenen waard.

Neen Alexander Stawisky is, tot mijn innige spijt, geen oplichter om mee voor den dag te komen. Hij haalt niet bij Nucingen, den klasssieken bankier van kwade zaken. En ik geloof dan ook niet, dat er voor een Balzac-van-nu iets uit deze geschiedenis te distilleeren valt. Zeker is het, dat het niet mogelijk is om van Stawisky, zonder de werkelijkheid al te zeer geweld aan te doen, een hoofdfiguur te maken. Veel belangrijker dan de man is namelijk de omgeving. Is de atmosfeer, waarin zijn bedrijf mogelijk werd. Le bel Alexandre kan wat inzicht in economische problemen, algemeenen cultuur en karaktervastheid betreft, niet tippen aan Marthe Hanau, hij is in ieder opzicht verre de mindere van Oustric en van Rochette en hij mist ten eenenmale de toovergaven der fantasie, waar Thérèse Humbert zaliger nagedachtenis zooveel wonderen mee bewerkte. Maar geen van die voorgangers en meesters had zoo’n boeiende en bonte omgeving van lieden, die gekocht waren of zich ten verkoop aanboden.’

Onder dezelfde rubriek maakt Frans Coenen eenige opmerkingen over de redactiewijziging bij ‘De Gids’.

M.t.B.