Tijdschriften

Opwaartsche Wegen

Met twee verzen van B. Rijdes en twee van Bert Bakker, benevens een stuk proza ‘Stille Beschouwing’ van L.A. de Eerens-van Winkoop, geen van drieën opmerkelijk, opent het Februarinummer. Meer aandacht verdient een beschouwing van K. Heeroma over “Het intelligente dichterschap”. Voornamelijk de dichter S. Vestdijk wordt bedoeld. Heeroma tracht van christelijk standpunt het werk van Vestdijk te benaderen, waarbij hij bij. De volgende opmerkelijke vergelijking maakt tussen de poëzie van Vestdijks ‘Berijmd Ballet’ en de gedichten van Slauerhoff:

‘Humor en ironie komen bij Vestdijk nooit geheel om hun zelfs wil voor. Hij schrijft nooit een vers, waarin ook niet de plastiek min of meer doel en zin is. In de Parasiet en de Soldateska is de plastiek dienaar van de humor, in de daartussen liggende verzengroep, Jeugdvrienden, daarentegen hoofdzaak. Voor een deel bevat deze afdeeling schildering van afwijkende geestestoestanden, een stof, die ook Slauerhoff met een zekere voorliefde behandelt. Het verschil is, dat bij Slauerhoff dergelijke verzen geschreven zijn van de abnormale of ongewone geest uit, omdat de dichter bezeten is door een drang om zich in alle mogelike zieletoestanden in te leven, terwijl Vestdijk zijn eigen, normale reakties geeft op de gedragingen van de Jeugdvrienden, en zijn verzen niet schrijft uit “lust-tot-inleving” – maar uit “lust-tot-uitbeelding”. Zo is de uitbeelding bij Slauerhoff ook veel minder zorgvuldig dan bij Vestdijk: de uitbeelding is bij hem immers secundair, zijn vers wordt gedragen en gedreven door het leven, en die intensieve beleving redt het telkens ondanks alles. Vestdijk staat beheersend tegenóver het leven; faalt zijn vorm, dan lijdt zijn vers er ook direkt veel sterker onder; plastiek is het middel, waardoor hij anderer leven in zichzelf oproept, geen gevolg, natuurlijk uitvloeisel van anderer leven, dat in hem leeft, zoals bij Slauerhoff.’

Roel Houwink schrijft een uitvoerige studie over den roman ‘Fabian’ van Erich Kästner; hij concludeert, dat de winst van het boek ‘voor driekwart een geschenk aan den geest van deze eeuw’ is en vindt, dat wij een nieuwen geest noodig hebben.

M.t.B.

Die Sammlung

De redactie herdenkt Jakob Wassermann, aan wien Max Brod bovendien een In Memoriam wijdt. Hij noemt daarin ‘Caspar Hauser’ als Wassermanns beste werk en verzet zich tegen de pogingen om Wassermann het praedicaat ‘meester’ afhandig te maken, op grond van prestaties als ‘Caspar Hauser’. ‘Heeft een scheppend kunstenaar eenmaal zulk een niveau bereikt, dan is hij daar voor altijd thuis en er is geen instantie, die hem vandaar verbannen kan.’ Een onhoudbare these, schijnt mij toe; zou men b.v. een kunstenaar, die een korte bloei heeft meegemaakt en daarna snel in verval is geraakt, daarvan niet meer op de hoogte mogen stellen? De bedenkelijke consequenties van zulke piëteit zijn Brod kennelijk ontgaan in het vuur van zijn huldebetuiging.

Oskar Maria Graf draagt drie gedichten bij. Arnold Zweig schrijft over het werk der ‘Halbjuden’, waarbij hij als voorbeelden den schilder Hans von Marées, den beeldhouwer Adolf von Hildebrand, den schrijver Paul Heyse en den componist Richard Wagner noemt en de karakteristieke trekken van hun oeuvre bespreekt. Van Rudolf Olden een opstel over Oostenrijk en de verhouding van Oostenrijkers en Pruisen.

‘Men spreekt over de Manilinie. Noch een rivier, noch politieke grenzen geven deze lijn aan, die het ééne van het andere Duitschland scheidt. Maar juist in deze dagen treedt zij weer duidelijk naar voren. Het is de “limes”, zoo schreef een theoloog, die in den strijd der predikanten de Christenen va de “Duitsche Christenen” scheidt. In het Zuiden en Westen wil men aan de cultuur vasthouden, aan den anderen kant wil men met alle geweld naar Odin terug. De toerist, Die Duitschland van bij den weg kent, is met die scheidslijn vertrouwd. Hij kent de plaatsen, waar hij den overvloed der barok, van de renaissance, van elke soort architectuur vindt, en de schraalheid, de zelden onderbroken leegte, die hem op de andere plaatsen schrik aanjaagt.’

Klaus Mann geeft een novelle, ‘Letztes Gespräch’. ‘Aus der Geschichte der grossen Verschwendung’ heet een artikel van Jakob Knerz; ‘niet over geld wordt hier gesproken; eer nog over de liefde, die verkeerd terecht komt.’

Dr Magnus Hirschfeld beschouwt de wet over de gedwongen sterilisatie; hij geeft zijn bezwaren tegen die wet te kennen en spreekt zich uit voor een op overleg berustend systeem tegenover het thans van kracht gewordene, Prins Max Carl zu Hohenlohe-Laufenburg geeft een merkwaardige schets, ‘Der Vater’.

Onder de rubriek ‘Glossen’ schrijft o.a. Klaus Mann in complimenteuze bewoordingen over Amsterdam, ‘eine schöne, unverwechselbare Stadt’. Van Walther Rode nabeschouwingen over het proces te Leipzig, van Franz Schoenberger een lezenswaardige verhandeling over ‘Schollenmystik und Bauernromantik’.

M.t.B.