Den Gulden Winckel
H. van Loon over Malraux
In het Februari-nummer van dit tijdschrift schrijft H. van Loon naar aanleiding van Malraux' ‘La Condition Humaine’ over ‘Kunst en Revolutie’. Van Loon blijkt den roman zeer te bewonderen; hij geeft de volgende karakteristiek van Malraux' personages:
‘De figuren in de “condition humaine” zijn alle in meerdere of mindere mate mythomaan. Deze en andere “zonden” koopen ze in een hel van lichaamspijnen terug, die zich afspeelt tegen den achtergrond van het communistisch oproer van Maart 1927, tot verovering van Sjanghai. Vele machten, door velerlei drijfveren geleid, stelden zich daaraan in den weg. Malraux koos dit stramien om er in de door hem verkozen omstandigheden de lotgevallen van een handvol menschen, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats Chinezen, op uit te werken. Om een beschrijving van die beweging was het hem niet te doen. De Chinees Tsjen onderscheidt zich uitsluitend door zijn naam van de Europeanen. Ook hem kost het de grootste moeite om tot daden te komen. Onder invloed van de zelfkwellingen der “helden” uit Dostojefski’s boeken bezint hij zich op het vraagstuk van leven en dood en iemand het leven nemen.
Deze menschen leven als zaden op den wind, zaden zonder bloeikracht. Alle gebeurtenissen herleiden zich tot zielsconflicten, voor zoover bij deze menschen van ziel kan gesproken worden. Het terrorisme en de andere gruwelijke dingen, waarvan verhaald wordt, schijnen enkel te bestaan om hen in staat te stellen zich zelf te vinden. Tsjen, de politieke moordenaar, bedrijft de daad om op hetzelfde oogenblik zich zelf te bezitten en op te heffen. Hij herkent zijn eigen stem niet in de grammofoon, en meent, dat alleen zijn geliefde zijn gesloten zelf kan laten openspringen. En voor zijn vader is de eenzaamheid geen last, maar een asyl.
In plaats dat de enkeling aan de gemeenschap zijn waarde ontleent, bepaalt het individu die der gemeenschap. Zoo werd het communisme op zijn beurt middel, geen doel. Het zou de positie van den eenling moeten adelen. Twee werelden onthullen er zich, waartoe we behooren. Maar tusschen beide blijft de verzoening uit en deze verscheurdheid spiegelt zich in de dragers van die denkbeelden. Deze dragers zijn menschen met alle zwakheden en driften. Ze worden vooral gekweld door de vraag, wat een mensch voor zijn geestelijke bestaan noodig heeft. Dit leidt tot nihilisme gelijk die onrust uit een gemis aan normen ontspruit. Zoodat de slotsom moet luiden, dat de revolutie hier tot zekere hoogte een toevallig exotisch element is en de uitwerking in bepaalden zin anti-revolutionnair heeten kan.’
H.W. van Tricht zet zijn publicatie over de nalatenschap van Frederik van Eeden voort en behandelt hier meer in het bijzonder ‘De Broeders’. Lode Zielens heeft mededeelingen over zijn loopbaan en levensopvattingen gedaan aan G.H. 's-Gravesande; veel origineels heeft deze Vlaamsche romanschrijver niet te vertellen.
Voorts de gewone rubrieken. W.A. Kramers bespreekt o.a. ‘Das Vaterland’ van Heinz Liepmann, waarvan hij zegt, dat het ‘een aangrijpend beeld geeft van een verfoeilijke periode in de geschiedenis der menschheid’.
M.t.B.