Tijdschriften

Groot Nederland

De Fransche 'gouden eeuw'

Het nummer opent met een fragment dat in de inhoudsopgave aan A J. v. d. Leeuw-Kepp wordt toegeschreven, maar onderteekend is met den naam Aart van der Leeuw. Wat moeten wij gelooven?

Er volgt een weinig sympathiek romanfragment, ‘Onmondig genie’, van Taï Aagen-Moro; E. Zernike zet haar ‘Vriendschappen’ voort. De verzen van Leo v. Breen zijn ditmaal niet van zijn beste; deze dichter met onbetwistbaar talent, speculeert wel wat al te veel op den geest van du Perron. Dr F. H. Fischer begint een studie over ‘Le grand Siècle’, waarin hij de Fransche ‘gouden eeuw’ naast de onze stelt:

‘De zeventiende eeuw! Onze gulden tijd! Wij kennen allen die blazoenen, waarbij de leek geen behoefte gevoelt aan de preciesheid der jaartallen. Wij werden alleen gedwongen te weten, dat het bij den aanvang nog ging om Oldenzaal en Groenlo, bij het eind om Europeesche evoluties. De overwinning bij Duins (1639) draagt een huiselijk karakter, om die van La Haque (1692) hangt reeds de atmosfeer der groote gebeurtenissen. Middelerwijl hadden wij zeer gebloeid, en op het eind vielen er schaduwen. Ons volk is onder Maurits in actie; onder Willem III wordt het een zaak van gezanten en staatslieden. Dat is, geloof ik, het generale beeld, dat onze ontwikkelden van deze periode met zich omdragen. Daarbij kent men Versailles, en min of meer ook Molière, Racine; de eerbied, dien men heeft voor al wat Fransch is, voelt zich niet genegeerd door het besef, dat het land des Zonnekonings een halve eeuw lang zooiets als onze erfvijand geweest is. Hij had ons gaarne geplukt; ware de expeditie van 1672 geslaagd, dan was er niet veel anders van ons overgebleven dan wat Voltaire er later wilde opgemerkt hebben: canaux, canards, canaille. Maar ze is niet gelukt; België ligt nog altijd als een barrière tusschen ginds en hier. En onze intellectueelen voelen zich goed op hun gemak in de positie van den beoogden buit, die ligt te praten met den leeuw, uit wiens muil hij ontsnapt is. Nijdloos vereeren wij den opvolger onzer cultureele glorie; want in de eerste helft der eeuw was de Republiek op dat gebied de hoofdmacht, in de tweede Frankrijk. Voortaan zijn wij het bootje, dat achter het schip aan vaart, in kostuum, smaak en denken bij voorkeur Fransch, meer dan honderd vijftig jaar lang. Reden genoeg, dunkt mij, om ons voor het wezen dier andere, vreemde, gouden eeuw te interesseeren, die onmiddellijk naast de onze ligt. Te meer, daar de geest in gansch Europa in dien tijd te Parijs woont, alsof nergens anders een basis voor de ontwikkeling der Europeesche kultuur te vinden ware. Over le grand siècle heen leeft la grande nation.’

Met de gewone rubrieken wordt het nummer besloten.

M.t.B.

De Stem

De strijd om de democratie

Garbo en Dietrich.

Mr J. Bierens de Haan opent de aflevering met een belangrijk opstel, waarin hij de grondslagen der democratie onderzoekt. De schrijver betoogt dat men den strijd tegen de democratie moet beschouwen als een miskenning van de Nederlandsche cultuur.

‘Ook deze strijd tegen de democratie, die leidt tot propaganda voor een volkomen on-Nederlandsch staatsabsolutisme, is imitatie van het buitenland. Het is een vergissing in dit opzicht naar Duitsche of Italiaanse voorbeelden te zien: Nederland heeft hierin nooit overeenstemming getoond met deze landen. De politieke levensvormen van ons volk tonen meer overeenkomsten met die van het Engelse. (“Unsere ganze Volks- und Staatsgeschichte ist westeuropäische Geschichte... Nur als westlich orientiertes Gebiet haben die Niederlande ihre Bedeutung und ihre eigene Funktion.” Huizinga, Die Mittlerstellung der Niederlande zwischen Westeuropa und Mitteleuropa.)

Toch zou ook een imitatie van Engelsche vormen een vergissing zijn. De Nederlandsche staatsvormen kunnen alleen een uiting zijn van Nederlandsche verhoudingen, van Nederlandsche cultuur, van Nederlandsche historie. En al worden deze ook sterk beïnvloed door wat overal in de wereld geschiedt, al ondergaan ook wij de ontwikkeling die overal het maatschappelijk leven doortrekt en verandert, zo goed als wat in Duitschland gebeurt een Duitsch karakter heeft, kan wat in Nederland geschiedt alleen een Nederlandsch karakter hebben.

Bij dit Nederlandsch karakter behoort democratie. Wie in ons land de democratie bestrijdt, omdat zij niet mogelijk bleek in landen waar zij nooit geworteld was, waar zij slecht paste bij den volksaard, miskent de diepste beteekenis van den volksaard, van de nationaliteit en is in dezen zin een slecht fascist: het echte fascisme wil een in alle opzichten nationale beweging zijn. De democratie is deel van die Westerse cultuur, die het sterkst geworteld is in de landen aan de zee, is in het bijzonder deel van ons Nederlandsche volkskarakter doordrongen.

Zij is het bewustzijn van de waarde van geestelijke vrijheid voor een volk. De geschiedenis van ons volk is, sinds ruim drie en een halve eeuw geleden de strijd daarvoor werd ingezet en de groote Oranje zich daarvan aan het hoofd stelde, doortrokken van deze strijd voor geestelijke vrijheid. De democratie is daarom meer dan een politieke vorm: zij is uitdrukking van dit bewustzijn van de waarde van geestelijke vrijheid, dat als humanisme onze cultuur, als godsdienstige overtuiging ons volkskarakter en onze volkskracht droeg. Het is de verzekerdheid dat deze godsdienstige overtuiging – en dus: ieders godsdienstige overtuiging – recht heeft geëerbiedigd te worden, en dat niet een macht van buiten, maar het eigen geweten de hoogste instantie is die hierin heeft te oordeelen. Of, algemeener, de verzekerdheid dat het geestelijk leven een eigen gebied is, dat eigen verantwoordelijkheid heeft te dragen en vrij heeft te zijn binnen de grenzen die de samenleving gedoogt. Dit sluit in, dat het volk zelf moet kunnen beslissen over alle vragen waarin de geestelijke vrijheid betrokken is. Het sluit verder in dat niet slechts de geestelijke vrijheid van den een, maar ook die van den ander, niet slechts die van de machtigste groep, maar ook die van een minderheid recht heeft te gelden en geëerbiedigd te worden.

En het sluit verder in dat deze geestelijke vrijheid niet alleen daar zal gelden, waar zonder deze vrijheid niets meer zou overblijven: op het gebied van religie, van wetenschap, van kunst – er is een groot land in Europa, dat tot voorbeeld dient aan het nationaal-socialisme in Nederland, waar de vrijheid zelfs op deze gebieden geschonden wordt – deze geestelijke vrijheid moet ook gelden op maatschappelijk gebied: de geest zweeft niet los boven de dagelijkse werkelijkheid, maar krijgt ook daar zijn vormen en zoekt ook daar naar verwezenlijking.’

Een slecht gedicht van Chr. van der Weye is geïnspireerd op Montmartre. Vervolgens zijn er van Franz de Bakker en P.C. Boutens.

Behalve een alleraardigst gerijmd gedicht op ‘De Polydoorkens’ van Anton van Duinkerken, een romanfragment ‘Doode Zee’ van Age Schetter en de gebruikelijke overzichten, vindt men hier een lyrische ontboezeming van Dirk Coster over Garbo en Dietrich, geschreven na het zien van de film ‘As You Desire Me’. Zij zijn, volgens Coster, imagines van de ‘kameraad-minnares’, en daarom zijn hun stemmen zoo zwaar.

Behalve een alleraardigst gerijmd gedicht op ‘De Polydoorkens’ van Anton van Duinkerken, een romanfragment ‘Doode Zee’ van Age Schetter en de gebruikelijke overzichten, vindt men hier een lyrische ontboezeming van Dirk Coster over Garbo en Dietrich, geschreven na het zien van de film ‘As You Desire Me’. Zij zijn, volgens Coster, imagines van de ‘kameraad-minnares’, en daarom zijn hun stemmen zoo zwaar.

Somber en weerbaar staren Garbo en Dietrich van de duizenden witte doeken de donkere zalen in, waar eenzelfde hopeloosheid en angstig voorgevoel zich verbergt. En daarom werden beide vrouwen de psychische symbolen van dezen somberen, opgejaagden tijd.

En dan ten vierde: nog hebben zij iets anders gemeen en dat is het mysterie. Daarin bleef deze tijd gelijk aan alle andere tijden, - geen tijd ter wereld, bij vrede of oorlog, die niet in de vrouw het raadsel zocht, die niet in den vochtigen glans harer oogen de oneindigheid meende in te staren, dat wat Goethe voor altijd vastgelegd heeft in de laatste strophen van zijn “Faust”: “das Ewig-Weibliche, zieht uns hinein.”

Raadselachtig zijn de vrouwengelaten van de vroege Dorische beeldhouwkunst; raadselachtig glimlachen de heilige vrouwen in de portalen der Gotische kathedralen; raadselachtig staat Mona Lisa tegen een landschap van droom en zaligen schemer dat als 't ware verzichtbaart al wat Da Vinci zag toen hij in haar ondoorgrondelijken blik geboeid bleef: — raadselachtig zijn de maskers van Garbo en Dietrich…’

Men kan dus niet zeggen dat deze beide filmsterren hier te lande onderschat worden.

M.t.B.

De Gemeenschap

Plasschaert gekarakteriseerd

Een levendig nummer, dat echter geen opmerkelijke dingen van groter formaat bevat, waar ik nu speciaal enthousiast over zou kunnen worden. Alleen het artikel van prof. Pompe over ‘Woordenkwesties of Woordenzwendel’ is bijzonder interessant voor het standpunt van een katholiek geleerde ten opzichte van het woordgebruik in sociale en politieke zaken.

Van de poëzie van wijlen Rudolf Lonnes, Paul Vlemminx, Felix Rutten, Freek van Leeuwen (ditmaal op Golgotha afgekomen en hier dus welkom) en Hans Ericsen is alleen het gedicht van v. Leeuwen mij langer bijgebleven. Verder heeft Anton Coolen proza bijgedragen, terwijl de onvermijdelijke pastoor van Ars maar geen afscheid schijnt te kunnen nemen van dit tijdschrift. Voorts zijn de aanteekeningen in velerlei vorm op de actueele zaken talrijk en zeer leesbaar.

Jan Engelman geeft een karakteristiek van Plasschaert, o.a. naar aanleiding van diens boekje over Wiegersma, waarvan ik het slot citeer:

‘De stijl is de man, zegt men, en vergeet wat Plasschaert aldus formuleerde: „Het is niet altijd mogelijk uit het kunstwerk de ganschen mens vast te stellen: dikwijls toch zijn een aantal hoedanigheden van dien mens niet esthetisch-actief." Bij Plasschaert zelf neemt men eerder het tegendeel waar, namelijk dat er een overcompensatie van esthetische activiteit is. Zijn stijl is als een barok smeedwerk, waarin hij met lust en verliefdheid de gemmen en stenen zijner mooie en kernachtige woorden zet. Hij incrusteert den volzin gelijk een Venetiaanse meubelmaker zijn speeltafeltje. Soms tot in het belachelijke toe. En waar herinnert deze kromme syntaxis ons toch aan? Is het niet — overduidelijk — aan den Van Deyssel van de middenperiode, van Frank Rozelaar en den Caesar uit de „Verbeeldingen"? Ja, maar Plasschaert voegt het zijne toe, aan wat bij Van Deyssel de hooge bizarrerie van een superieuren geest is. Hij voegt een al te gedetailleerd estheticisme toe. Maar zelfs deze affectatie aanvaarden wij tenslotte, want hij is toch een karakter, hij heeft kleur en houding, hij kan soms prachtig honen met noodzakelijkheid, hij is een roekeloos levend mensch in een natie van krentenwegers. Hij is een luisteraar naar de donkere geheimen van het leven en een genieter van de schone lichte verheffingen.’

Ik aanvaard welke affectatie ook ten slotte niet, maar soit, het is aardig gezegd zoo.

M.t.B.

Opwaartsche Wegen

Nietzsche en Wassermann

De Maart-aflevering bevat verzen van H.M. van Randwijk, proza van Hendrika Kuyper-van Oordt (fragment uit een roman ‘Een martelaarskroon voor Joris Praet’) en een groot gedicht van Muus Jacobse, ‘Het Offer des Heeren’.

K.Heeroma behandelt Willem de Mérode en spreekt in dat verband over het Christelijk dichterschap. Van H. van der Leek is er een studie over Jacob Wassermann, waarin diens roman ‘Christian Wahnschaffe’ grotesk wordt overschat (‘Christian is het type van Nietzsche’s übermensch’. Sic). Het misverstand ligt al opgesloten in de volgende definitie van Wassermanns ‘Nieuwe mens’:

‘Beiden, Nietzsche en Wassermann, roepen om een nieuwe mens, beiden willen door een “Umwertung aller Werte” een ideaal verwezenlijkt zien. Maar zij staan, hoewel één in hun aanval op de burgerlijke samenleving, principieel lijnrecht tegenover elkaar. Nietzsche propageert de idee der macht, de leer der hooge zelfzucht, hij roept om de heerscher. De Duitsche burger meent dit ideaal te belichamen met zijn krachtprestaties op inwendig gebied en zijn groeiend prestige in het buitenland. Aan de Pruisische politie-staat wordt door Nietzsche's leer de imperialistische idee toegevoegd. Maar de oppermensch waarop de nieuwe staatsmoraal en cultuur zouden steunen, blijft uit. Wassermann daarentegen ziet in dat Nietzsche's heldenmythe en de wijze waarop het burgerlijke Duitschland die assimileerde, de katastrophe moesten bezegelen. Hij weet dat alles anders moet worden, dat er een nieuwe mensch moet komen, dat er een omzetting van alle waarden nodig is. En Wassermann giet de humanistische mythe van de menselijke verlosser in een laatste vorm: hij eischt de liefde tot de medemensch en het heil van de vrijwillige overgave tot dienstbaarheid. Tegenover Nietzsche's Herrenmensch plaatst hij de dienstknechtsgestalte. Nietzsche's moraal van de opperste binding aan het Ik vervangt hij door een ethiek van de uiterste losmaking van het Ik. Daarmee wordt Wassermann, bezield door de idee der caritas, een even profetisch-onbarmhartig kritikus van de geest van zijn tijd, van de geest van het burgerlijk leven als Nietzsche met zijn Herrenmoral. Als enig redmiddel voor het individu, voor de samenleving, voor de heele menschheid ziet Wassermann slechts: de wedergeboorte. Van binnenuit, vanuit een persoonlijk krachtscentrum moet alles hernieuwd worden. De mensch is in het burgerlijke leven ingeboren, hij moet wedergeboren worden tot het geestelijke leven. Telkens schildert Wassermann's werk zulk een innerlijke gang.’

Verder aanteekeningen over Rilke's Brieven over God.

M.t.B.