Tijdschriften

Boekenschouw

Het beroep op de jeugd

In dit tijdschrift vindt men vaste artikelen van den redacteur, J. van Heugten S.J., die men als niet-Katholiek natuurlijk niet kan aanvaarden, maar die voor buitenstaanders zeer leesbaar zijn en op bepaalde punten zelfs van onbevooroordeeldheid getuigen. Ditmaal schrijft de heer Van Heugten over het beroep op de jeugd, dat men tegenwoordig in vele kringen hoort doen en dat op een phrase berust. Ortega y Gasset heeft in ‘De Opstand der Horden’ daar ook het zijne van gezegd en de heer Van Heugten onderschrijft dat protest van katholiek standpunt. ‘In bepaalde kringen sterft de hedendaagsche mensch met dertig jaar’, zegt deze pater ironisch.

‘Zulk een opvatting is meer een tijdskamp dan een gezonde levensstemming. Er is ons reeds zoo vaak in de ooren geschetterd dat de oorlogsgeneratie de oude sleur moe was en zich een nieuwen weg wilde banen, dat wij dit verslijtend motto niet meer als pasmunt aannemen. De oorlogsgeneraties blijven zich herhalen. De wereld is toch niet met affecten te regeeren, maar met hersenen. De nationalistische tendenzen in verschillende landen mogen zich vooral in de jeugd verankeren, omdat de jeugd gemakkelijk elk tekort aan verstandelijke motiveering met patriottische geestdrift aanvult, de leidende ideeën der menschheid zijn niet het exclusieve bezit der jeugd. Men roept overal om het herstel, om de rehabilitatie van den “geest”. Maar ik acht het een zonde tegen, een verzaken aan den geest, aan het instinctief enthousiasme der jeugd een onfeilbaarheid toe te kennen, die niets of niemand haar garandeert. In poëtica, in dingen van kunst en schoonheid heeft het intuïtieve haar onvervreemdbaar recht, maar in practische aangelegenheden, in zaken van maatschappelijke en individueele levensrichting heeft de “geest”, de bewuste, heldere gedachte den weg te wijzen en niet de fermenteerende geestdrift van adolescenten. Wel kan ook deze stimuleerend en corrigeerend werken, wel hoeft de heldere gedachte niet het privaatbezit van bejaarde geesten zijn, maar in Katholiek Nederland is het eerst-geboorterecht der jeugd zulk een onbestreden monopolie geworden, dat het lijfsgevaar meebrengt, dit ook maar schijnbaar te betwisten. Het gevolg is, dat er in de tijdschriften en organen, waar de jeugd of de zich als jeugd voelenden aan het woord zijn, een toon is ingeslopen van een ongelooflijke vulgariteit en onbeschaafdheid. De Katholieke periodieken en bladen, waarin deze jeugd haar waar-heden publiceert en van haar “eerlijkheid” getuigt, munten uit door ongegeneerde grofheid, een grofheid, waarvoor het geheele hemelhof aan het blozen zou slaan. Onder den dekmantel dier “eerlijkheid” hebben zich zooveel ondeugden weten te verbergen dat hij van alle kanten scheurt en loslaat. Het Nederlandsche Katholicisme levert weinig zoo onverkwikkelijke aspecten op als dit record in grofheid en onbeschaamdheid, dat gewoonlijk nog behaald wordt in naam van het Evangelie en van een zuiverder Christendom. Wat in een normalen omgang en samenleving bij Congonegers niet zou gepermitteerd zijn, werd en wordt protestloos geduld in sommige katholieke organen. Kwaadspreken en neerhalen, invectieven en grove liefdeloosheden, dit alles hebben wij zich maand aan maand of week aan week zien herhalen en men is daaraan zoo gewend geraakt, dat dit hier en daar tot den Katholieken bon-ton schijnt te hooren. Voorzoover mijn blik reikt, is dit onder geen enkele groepeering in Nederland zoo gewoon, zoo alledaagsch als juist in sommige Katholieke milieus. Wij, die er groot op gaan tot een kerk te behooren die Europa beschaafd en gevormd heeft, die jaarlijks een te bewonderen aantal jonge menschen uitzendt om Christus te brengen aan volken, die nooit van Hem gehoord hebben, en hen aan menschelijke zeden wennen, wij gedragen ons of Christus voor ons een vreeemde was, of zijn hoofdgebod ophoudt, zoodra men de pen gaat hanteeren.’

Vervolgens past de heer van Heugten zijn opvattingen over de jeugd toe op de proclamatie van Theun de Vries in ‘Den Gulden Winckel’, waarvan hij de denkfouten helder aantoont.

Het nummer bevat voorts o.m. een opstel ‘Water en Mist’, van Han Jonkers (over de Man en van Schendel), aanteekeningen van Ad Sassen over het leekenspel en een bijdrage van Ellen Russe over moderne Italiaansche romans.

M.t.B.

Elsevier

Jos. W. de Gruyter heeft een met mooie reproducties verluchte studie gewijd aan Aart van Dobbenborghs. D.J. van der Ven schrijft over het zevenjaarlijksche openluchtspel van St. Joris en den Draak, dat te Beesel aan de Maas vertoond wordt; hij toont aan, dat dit restant slechts een onderdeel is van algemeen Arisch oerdrama.

Emmanuel de Bom geeft herinneringen aan Antwerpsche schilders, eveneens met belangwekkende illustraties.

Er is poëzie van Hélène Swarth, W. Hessels en M. Mok, proza van J.F. Baer van Hemmersweil (‘Koelasili’) en A.J.D. van Oosten (‘De Ruiters van Rome’)

M.t.B.