Tijdschriften

De Gids

Antoon van Duinkerken over Adema van Scheltema

Het Meinummer bevat gedichten van J.C. Bloem, die karakteristiek zijn voor poëtische kracht en poëtische grenzen. J.W.F. Werumeus Buning vervolgt zijn vertaling van Claudels ‘Proteus’.

Tine Brinkgreve-Wicherink publiceert herinneringen van een ver familielid aan een verblijf in Zuid-Afrika, dat van 1857 tot 1879 duurde. Men vindt in deze notities interessante bijzonderheden over de Zuid-Afrikaansche samenleving vóór Burgers.

H.T. Colenbrander schrijft over ‘Mes Cahiers’ van Maurice Barrès; gedenkschriften van den auteur, aangevuld met losse aanteekeningen, die zijn zoon Philippe daaraan heeft toegevoegd. Volgens Colenbrander is belangrijk en onbelangrijk dooreengemengd vertegenwoordigd.

Van Anton van Duinkerken is er een lange en grondige studie over de figuur Adama van Scheltema, die een waardeering met een uiteindelijke afwijzing inhoudt. Van Duinkerken vergelijkt Scheltema met Tollens; niet geheel ten onrechte, al lijkt mij Tollens op zijn best veel rhetorischer dan Adema van Scheltema op zijn best.

‘Tollens en Scheltema, zij gaven aan de menschen van hen levenstijd een poëzie, die voor een minimaal ontwikkeld organisme het maximum van eigentijdsche gevoelsprikkels inhield, zij oogstten hetzelfde succes en beiden viel overvloediglijk “het loon der kunst, een enk’le traan ten deel”, doch geen der twee heeft het gevoel gehad, dan in een oogenblik van duizeling, dat hij de wereld der schoonheid herordende, geen van de beiden wist zich geheel van zichzelven bevrijd als hij zong. Zij hebben een omwenteling beleefd van de maatschappij hunner dagen, en elke drijfkracht tot die revolutie vindt men in hun gedichten weer, maar door de revolutie zelf zijn beiden ontgoocheld. Hun menschenliefde had geen formatief karakter: de een was zoomin doctrinair liberaal als de ander partijman van het socialisme werd, doch beiden hieven zich door een vage philantropie, aan vaderlandsch besef gepaard, boven hun eigen zwartgalligheid uit, en hieven anderen met zich die hoogte in. Voor de tijdgenooten de zangers bij uitstek van hun volk in de cultuurperiode, waarin het verkeerde, werden zij reeds voor het eerste nageslacht de vertegenwoordigers van alle zwakheden hunner dagen, en bleven vreemd aan dieper gemoedsmotieven van hun tijd, die in wezen mysterieus, de vroomheid eischen van een deemoedig wereldbesef. Zij waren beide middelmatige naturen, van aanleg droefgeestig, die opbeuring zochten in hun kunst en deze voor het publiek ook wel vonden, maar die zelf telkens terugvielen in hun oude kwaal, omdat zij zich nooit konden geven zonder voorbehoud. Hun beider afkeer van dweepzucht was het gevolg van een gemoeds-gematigdheid, die hun ontwikkeling tot groote dichters in den weg stond.’

Van Duinkerkens slotconclusie is, dat Adama van Scheltema, ‘zoomin klassiek zal worden als uit het handboek van de letterkundige geschiedenis verdwijnen… Weinig beduidend voor het komend geslacht, heeft Adama van Scheltema wellicht een boodschap voor de verdere toekomst’.

M.t.B.

De Stem

Autobiographie van S. Tretjakof

Nico van Suchtelen vertaalde ‘De Jeugd van Lafayette’ van Andreas Latzko, Anton van Duinkerken ontwerpt een beeld van Cyriel Verschaeve, die hij meent te mogen huldigen ‘als een groot oorspronkelijk mensch, die het leven aanvaardt en die ons leert, het te aanvaarden’.

Verzen zijn er van Johan de Molenaar, Anthonie Donker en Nine van der Schaef; een romanfragment heeft Theun de Vries bijgedragen. Donker behandelt in zijn poëziekroniek het poëtisch werk van Jan van Nijlen en Willem Elsschot, waarover ik onlangs schreef. Albert Plasschaert vermaant Jan Engelman in de hem eigen toon, maar ditmaal heeft hij eenige venijnige argumenten tot zijn dispositie.

Het belangwekkendste deel van het nummer is de door Jef Last vertaalde autobiografie van S. Tretjakof, één van de Sowjet-auteurs. Men vindt hier de opvattingen van Tretjakof over allerlei onderwerpen, die ook den West-Europeaan belang inboezemen. Opmerkelijk is b.v. Tretjakof's genegenheid voor de krant:

‘In dien tijd kwam ik bij de krant, en alles wat ik op literair gebied gedaan heb, was sindsdien zo eng mogelijk met de krant verbonden. Ja nog meer: dikwijls scheen het mij alsof de krant het allesomvattende Epos van onzen tijd was, zooals de Ilias en de Odysee het Epos der Grieken en de Bijbel het Epos der Joodsche stammen waren. Want de krant weerspiegelt het heden niet slechts in woorden, zij oefent op den tijd een aktieven invloed uit en verandert haar.

De Sowjetpers met haar methoden van nietsontziende kritiek, haar heldere lijn en gespannen energie stemde mij wantrouwend tegen die literatuur welke, als een fraai kantwerk, het afschuwelijk gelaat verbergt van de werkelijkheid der uitbuiting. Door de krant wordt de strijd gevoerd tegen al het exotische, schijnbaar onbegrijpelijke, irrationeele, onverklaarbare, tegen het versluieren van de eenvoudigste en noodzakelijkste betrekkingen der menschen onderling met geheimzinnige versiering.

Zulk een strijd tegen het exotische voerde ik met bijzondere hardnekkigheid van 1924-25 gedurende mijn werk als professor aan de nationale universiteit van Peking.’

En, in overeenstemming met dit standpunt, zegt Tretjakof over de litteratuur het volgende:

‘Ik interviewde een heele groep van de meest uiteenloopende menschentypes. Daarbij gaf ik weer hoe de enkelvoudige menschenlevens, door den wil der geschiedenis gedreven, als kleine beekjes hun eigen weg volgen door de jaren, om zich ten slotte te vereenigen tot een brigade van de eensgezinde revolutionaire daad.

Ik beschouw de literatuur geen oogenblik als een provilege van enkele, “door God begenadigde” individuen. Ik ben van meening, dat de methode van het interview, die gebruik maakt van zulke eenvoudige middelen als het dagboek, het protokol, het interview in de krant of de brief, door zeer velen toegepast kan worden. Onze werkelijkheid is ontroerender en geweldiger dan de rijkste fantasie. Hoe grooter het aantal gebeurtenissen zijn zal, die wij op papier vastleggen, hoe grroter ook onze kennis van het heden zijn zal en hoe scherper ook, dientengevolge, ons wapen in den strijd voor den dag van morgen. Juist in deze tijd ontstonden in de Sowjetliteratuur volkomen nieuwe vormen, die zich later onder invloed van het vijfjarenplan, rijkelijk hebben ontwikkeld.’

Van een dergelijke litteratuurbeschouwing moet men rillen, maar juist daarom moet men er kennis van nemen.

M.t.B.