Tijdschriften

Het Tooneel

Drie Stuivers Opera

In het nummer van deze maand vindt men, behalve de gewone bijdragen, een artikel van Ben Albach over ‘Laat 18-eeuwsche Avantgarde en Volkstheaters te Amsterdam’, en een beschouwing van Cornelis Veth over de ‘Beggars Opera’ van John Gay en de ‘Dreigroschen Oper’ van Bert Brecht. Veth schrijft o.m.:

‘Noch Gay, noch iemand anders in zijn tijd, zal zeker hebben voorzien, dat zijn populaire komische opera eeuwen later, in modern kostuum, een nieuwe reeks successen zou beleven.

Terwijl het oppervlakkig gelijkt, alsof de geest van deze “opera” hetzelfde is gebleven – immers ook in de oorspronkelijke komen enkel personen uit de misdadigerswereld voor – zoo is het verschil toch inderdaad zeer groot. Het werk van Gay ontstond in een tijd, toen de opera te Londen furore maakte, en het klassieke tooneel verdrong. De bedoeling van den schrijver was, de opera met den hoogdravenden en sentimenteelen tekst te parodieeren, en wel door het schuim der maatschappij tot helden en heldinnen van de intrige te maken, en hun liederen in den mond te geven, in den geest van de balladen, die op misdadigers, op hun heldenfeiten en terechtstellingen werden gemaakt, op straat verkocht en gezongen. In de inleiding zegt dan ook de bedelaar: ‘Ik moet erkennen dat dit stuk oorspronkelijk geschreven is ter viering van de bruiloft van James Chanter en Moll Lay, de twee voortreffelijkste zangers van balladen. Ik heb er de beelden in gebracht, die voorkomen in alle beroemde opera’s: de zwaluw, de mot, de bij, het schip, de bloem, enz. Ook heb ik een gevangenisscène, die de dames altijd heerlijk pathetisch vinden. Ik hoop, dat men het mij zal vergeven, dat ik mijn opera niet geheel en al onnatuurlijk heb gemaakt, zooals die, welke in de mode zijn’ enz.

Het is duidelijk, dat deze kwasi door en voor bedelaars gedichte en gecomponeerde opera een parodie is op de uit Italië geïmporteerde opera’s, die door het voorname publiek werden bezocht. Het is er mee gegaan, zooals zoo vaak voorkomt: de eigenlijke bedoeling is het publiek ontgaan, en het heeft het brutale cynisme en het opzettelijk valsche sentiment gewaardeerd als echt uitingen van heldhaftigheid en liefde. De schrijver heeft onder het mom der dwaasheid veel satire op de toestanden van zijn tijd uitgesproken, zijn heler Peachum vergelijkt zichzelf bij een advocaat: hij is net als ik, voor en tegen boeven. Peachum, als de beruchte Jonathan Wild van Fielding, instrueert boeven en moedigt ze aan, om ze te verraden, wanneer ze hem genoeg hebben opgebracht, of lastig worden, de cipier Lockit is van hetzelfde laken een pak. Polly, de dochter van het edele echtpaar Peachum, is een lokaas, vandaar hun verontwaardiging als zij getrouwd blijkt te zijn met den briljanten rooverkapitein en don Juan: Macheath. Ook Macheath, ondanks al zijn dapperheid en zwier, is er niet vies van, zijn kameraden te verraden, en hij wordt op zijn beurt verraden door een van zijn minnaressen. Het is alles een burleske verheerlijking van gemeenheid, wreedheid, en valschheid, en even typisch voor de achttiende eeuw in Engeland, met alle uitbundigheid en amoraliteit, gelijkend op het Chicago van nu, als treffend qua bespotting van de gezwollen heroïek der opera. Maar met al zijn grofheid blijft het oude stuk een soort gracie behouden, die uit de Duitsche bewerking van den communist Brecht weg is, waar het een apotheose van de onderwereld wordt.’

M.t.B.

De Tooneelspiegel

Ed. Veterman geeft enige bijzonderheden over zijn plannen voor het nieuwe seizoen, waarover onze lezers reeds in een interview hebben gehoord. Clinge Doorenbos wordt door A.J.G. Strengholt voor het voetlicht gehaald. Verder gewone mededeelingen.

M.t.B.

De Vrije Bladen

Radio-esthetiek

Schrift 6 is gewijd aan een studie over Radiokunst van Jules de Leeuw. De schrijver geeft inlichtingen over het hoorspel en beproeft een schets te geven van een hoorspel-aesthetiek. Dat zijn uiteenzettingen overal even helder zijn, zou ik niet durven beweren; en ook de grenzen, die hij om het gebied van de ‘radiokunst’ trekt, lijken weinig noodzakelijk. Dat ‘de weg naar het goede radiospel ligt tusschen de vlakte van het zielloos opdreunen en die van het mooi brullen’, en dat daarvoor ‘microfonische persoonlijkheden’ nodig zijn, willen wij overigens gaarne aannemen. En dat het boekje vele radioliefhebbers met aesthetische verlangens goede diensten kan bewijzen, lijkt ook aannemelijk.Schrift 6 is gewijd aan een studie over Radiokunst van Jules de Leeuw. De schrijver geeft inlichtingen over het hoorspel en beproeft een schets te geven van een hoorspel-aesthetiek. Dat zijn uiteenzettingen overal even helder zijn, zou ik niet durven beweren; en ook de grenzen, die hij om het gebied van de ‘radiokunst’ trekt, lijken weinig noodzakelijk. Dat ‘de weg naar het goede radiospel ligt tusschen de vlakte van het zielloos opdreunen en die van het mooi brullen’, en dat daarvoor ‘microfonische persoonlijkheden’ nodig zijn, willen wij overigens gaarne aannemen. En dat het boekje vele radioliefhebbers met aesthetische verlangens goede diensten kan bewijzen, lijkt ook aannemelijk.

M.t.B.

Boekenschouw

Pater van Heugten schrijft over: ‘L’Instinct du Bonheur’, van André Maurois; dr B.M. Boerebach wijdt een artikel aan Albert Gervans, den schrijver van ‘Aesculape en Chine’. Aan Spengler is een nogal erg oppervlakkig en eigenwijs stukje van F. van Oldenburg-Ermke gewijd. Zoo kan men zich niet van Spengler afmaken… of juist wel, in dit tijdschrift tenminste.

M.t.B.