Elsevier
In den vorm van een brief aan een meid geeft Frank Gericke een bijdrage over het werk van den schilder N. Eekman bij fraaie illustraties.
E.H. ter Kuile schrijft over ‘Venster en Gevel’, van den Romaanschen tijd tot het einde der 18e eeuw, onder den titel ‘Een Nieuwe Loot aan een Ouden stam’, behandelt dr W.F. Stutterheim de Balische kunst en de moderne invloeden, waaraan zij onderhevig is. Hij trekt een parallel met de ontwikkeling der kunst in Europa van de Middeleeuwen tot den modernen tijd en spreekt de verwachting uit, dat ook op Bali een vernieuwing van oude gegevens mogelijk zal zijn.
‘De groote vraag was het nu maar of in Bali hetzelfde proces zal kunnen plaats hebben, dat in Europa geleid moet hebben tot het ontstaan van een wereldlijke beeldende kunst. Zal zich, evenals daar in vroeger eeuwen geschiedde, ook hier de ensceneering weten los te maken van het traditioneele gegeven en van het tweede plan naar het eerste kunnen verhuizen? Zal ook hier bij het langzaam afsterven van de belangstelling in de gewijde onderwerpen een nieuwe belangstelling ontstaan voor de wereld, waarin die geschiedenissen zich afspelen?
De voorwaarden zij er. Precies zooals in de Vlaamsche school de Christus zich bewoog te midden van boeren en dorpers uit de vette beemden om Antwerpen en precies zooals Maerlandts bijbelsche helden dachten en deden als ridders in ijzeren harnassen, zoo bewegen zich de oud-Indische helden en goden temidden van hedendaagsche Balische landbouwers en edelen. Zij zijn geheel genaturaliseerd en hebben tot onderscheiding van de levenden niet veel meer dan eens de toga’s der bijbelsche figuren waren. Zij eten Balische spijzen, vermaken zich bij den Balischen gamelan, verblijven in Balische huizen – hadden ook de gasten van het Heilig Avondmaal niet vóór zich de Vlaamsche tinnen borden en het knappende Vlaamsche brood, waren hun woningen niet in Gotischen stijl gebouwd?
Inderdaad, de overeenkomst tusschen de hedendaagsche Balische kunst en die onzer Middeleeuwen is grooter dan men meenen zou en zeker grooter dan men op het eerst gezicht, het Balische leven niet kennende, zou willen toegeven.
Welnu, geen klassicistische renaissance heeft op Bali deze Gotisch aandoende innige verwantschap tusschen volk en helden-uit-het-verleden gecorrigeerd en schoolmeesterachtig verbeterd. Daardoor zijn zij ook nog niet geworden tot beelden uit een wassen poppenspel, tot niets zeggende antikiteiten of wezens van een andere, onbegrepen wereld. Zij zijn nog kinderen van het volk, Balisch bloed stroomt in hun aderen.
Mocht dus al het geloof in de juistheid van hun idealen en normen wegvallen en hetzij Ardjoena ter kerke gaan, hetzij geheel van het tooneel verdwijnen, de omgeving, waarin zij leefden, zal niet hoeven te vervallen, daar zij eigen en niet vreemd is.’
Van de litteratuur in dit nummer zij vermeld poëzie van J. Slauerhoff en Johan de Molenaar en een novelle van Jo Otten.
M.t.B.
Die Sammlung
Wallenstein
Poëzie en proza van Jean Cocteau
In het Juni-nummer een belangwekkend essay van Golo Mann over ‘Wallenstein und die deutsche Politik’. De schrijver trekt een parallel tusschen de politieke tendenties van den veldheer uit den dertigjarigen oorlog en de huidige Duitsche politiek. ‘De verhouding der Duitsche dynastieën tot Wallenstein zou men kunnen vergelijken met die van de Europeesche tot de Bonapartes.’
‘Waarom treft ons het wetenschappelijk feit, dat Duitschland in 1629 onder leiding van Wallenstein op het punt was één machtig rijk te worden, van Zevenburgen tot Sleeswijk – terwijl de attaque, die thans in dezelfde richting gedaan wordt en b.v. tot het verdwijnen der bondsstaten heeft geleid, ons relatief koud laat? Zijn wij slechts patriotten voor het verleden? Het antwoord luidt, dat Wallenstein trachtte het Duitsche rijk te regenereeren en te consolideeren, toen Frankrijk, Spanje, Engeland, Nederland en Zweden zich tot eenheidsstaten concentreerden, toen het er om ging, of de staat de natie met andere, tegen andere naties zou omvatten, ja of neen, toen dit werkelijk de historische taak was, die de groote staatslieden al dan niet hadden uit te voeren. Juist toen wisten de Duitschers niet te volbrengen, wat de tijd van hen wilde en wat den anderen, vooral den tegen hen gerichten anderen, voortreffelijk gelukte; zoodat zij, 250 jaar en dan nog eens 300 jaar later, toen de spoorwegen hun ruimte tot op een tiende hadden gereduceerd, met groote praal iets moesten inhalen, waarom de wereldgeest hun klaarblijkelijk in het geheel niet meer vroeg.’
Alfred Döblin geeft beschouwingen over Wassermanns laatste boek.
Jean Cocteau heeft een novelle afgestaan, ‘Das Phantom von Marseille’, en zelf eenige gedichten in het Duitsch geschreven; curieus voor een Franschman, maar verder volkomen onbelangrijk. Zij zijn opgedragen aan Kurt Weil:
‘Mon cher Kurt, je ne me rappelle que l’allemand de mon enfance. Hélas, je ne connais pas vos poètes, je suis formé par “Erlkönig” et par “Struwelpeter”. Pardonnez-moi donc de vous offrir ces poèmes naïfs. Leur seul excuse, c’est de vous avoir plu. Jean.’
Voilà M. Cocteau. Toujours homme d’esprit, toujours naïf, toujours comédien. De verzen zijn plus Cocteau que Cocteau.
Max Hochdorf schrijft over de ‘Maffia Staviski’, Paul Westheim over ‘Rinnstein-kunst’ en ‘Kulturbolschewismus’. Van den pas gestorven jongen auteur Wolfgang Hellmert brengt de aflevering een posthume novelle, ‘Portrait mit Spiegel’.
Voorts critische beschouwingen en korte commentaren.
M.t.B.