Tijdschriften

De Nieuwe Gemeenschap

De nieuwe Norm

Het tijdschrift ‘De Nieuwe Gemeenschap’ blijft zich in de richting van de propaganda-met- zwaar-geschut bewegen. Ieder nummer is een complete etalage met lokkende uitverkoopprijzen. Waarschijnlijk is dit het zakelijke aanhangsel van de ‘nieuwe norm’, waarover de redactie een hoofdartikel publiceert, waarin natuurlijk van leer wordt getrokken tegen de oude ‘Gemeenschap’ en ook tegen pater van Heugten, den redacteur van ‘Boekenschouw’. Wat men in deze school wèl wil, moet blijken uit het slot van het betoog, dat ik hierbij citeer:

‘De litteratuur-critici van een voorbij tijdperk hebben de onderscheiding “sociale” en “individualistische” kunst in het leven geroepen. Deze distinctie gaat terug op een atomistische filosofie, die alleen het verschil van getal ziet.

Een dichtbundel waarin het lot eener verdrukte klasse bezongen wordt, heet alleen sociaal, een bundel poëzie waarin het sociale goed bij uitstek, de gezinsliefde stem krijgt, moet bij gebrek aan distinctief “individualistisch” zijn.

Het is duidelijk dat deze normen onvoldoende zijn.

Ons denken staat onder invloed van de liberaal-materialistische richting. Wij hebben vergeten den samenhang van natuur en bovennatuur tot het basement onzer beschouwingen te maken. Vandaar dat men het volk ziet als een groepeering van klassen – niet als een natuurlijke streef-eenheid – en men van “sociaal” spreekt waar “volksch” de term zou moeten zijn.

“Volksch” is ook “sociaal”. Het is alleen meer dan dat. Volksch is iedere kunst, die maatschappelijk te verantwoorden is. Het is de kunst die in den meest volmaakten vorm de uitdrukking is van alle universeele menschelijke goederen.

De kunst is niet het privilegie der burgerlijke salons, noch van het privé-kantoor der partij-bonzen of der revolutionaire huiskamers à la Oome Keesje.

Wij wenschen geen asphalt-litteratuur. Wij hebben genoeg van het stuivertje wisselen met het pasmunt van de moderne scepsis, en de vernietiging van deze mentaliteit, die ook de katholieke mode is geworden, is een onderdeel van onzen strijd.

Is deze strijd een propaganda voor een “Prix de Vertu”? Voor de plaats onder de rubriek der voor allen geschikte lectuur?

De vraag stellen is haar belachelijkheid bemerken.

Niets staat verder van ons af dan een school met Réné Bazins en Hector Malots aan het hoofd.

Maar wij willen het volk bevrijden van den zwam der Schöngeisterei, van het preekje voor eigen parochie, wij willen het los maken van de aandacht voor de bigotterie van het “ik”, zij dit erotomaan of ziek naar faam.’

Dus geen asphaltlitteratuur, geen scepsis, maar ook geen deugdzaamheid en geen Hector Malot? Geen ‘ik’ meer bovendien, maar wel een ‘natuurlijke streef-eenheid’? Zonder ‘ik’? Of toch met een klein beetje ‘ik’? Precies begrijpen doe ik het niet, maar dat het geen ‘zwam der Schöngeisterei’ is, lijkt mij absoluut duidelijk. Het is een zwam sec.

Verder vindt men hier o.m. een artikel van Gerlach Royen O.F.M. over de spellingsquaestie (een polemiek tegen den ‘Schöngeist’ Jan Engelman), dramatische bijdragen van Jac. Schreurs M.S.C. en Jan Derks en een massa strijdbaarheid. Den Doolaard tracht het gebouw van ‘De Telegraaf’ te ondermijnen en Albert Kuyle vraagt om een godsgericht naar aanleiding van de slechte critieken op zijn roman ‘Harten en Brood’. Al deze onstuimige attaques verdienen bijna, dat de wereld binnen een maand tot een ‘volksch’ paradijs werd. Maar de wereld is nog veel slechter dan Kuyle c.s. denken, helaas.

M.t.B.

De Gids

Von Monakow

Het Juni-nummer is litterair weinig belangrijk. De heer en mevr Scharten-Antink beginnen hun nieuwen roman, die ‘De Gave Gulden’ heet. De titel is in ieder geval goed Hollandsch en zeer actueel; de stijl lijkt ook goed Hollandsch, maar minder actueel.

Poëzie leveren A.J.D. van Oosten en A. Hendriks-Kappelhof. Dr C.T. van Valkenburg schrijft over Constantin von Monakow (1853-1930), wiens naam vooral bekend is geworden door zijn onderzoekingen in psycho-physische richting, zulks naar aanleiding van een studie over hem door zijn vriendin Maria Waser (‘Begegnung am Abend’).

‘Uit de literatuur en uit hetgeen men verneemt omtrent de politiek is men geneigd, zich een beeld van den Rus te maken; de melancholie van het Russische landschap en neiging tot mysticisme van het volk behooren tot de constituenten ervan. Ik weet niet, in hoeverre de gangbare voorstelling juist is; maar men heeft het gevoel, dat in von Monakow de Rus op zijn best was belichaamd. Hij verliet zijn land reeds, voorgoed, op zij twaalfde jaar; zijn eerste jeugd bracht hij door op het familielandgoed in het departement Wologda, in een half barbaarsch, half verlicht milieu, waar de geletterde en filosofische vader den kok na een onvoldoend bereiden maaltijd eigenhandig afranselde, Van zijn religieuze opvoeding maakten russische heiligen- en wonderverhalen door een oude kindermeid een niet onbelangrijk deel uit. Reeds als jongen van zeven jaar meende hij, in heiligen ijver predikend voor een grooten kring van speelmakkers, een sleutel in een paard te kunnen zien veranderen door een vurig geloof; de mislukking schreef hij teleurgesteld toe aan onvoldoend vertrouwen. Een sterk kosmisch, religieus geloof behield hij zijn gansche leven; het openbaarde zich vooral in de behoefte aan een pantheistisch getinte overgave aan, een innige gemeenschap met de natuur. Hij was in hooge mate muzikaal begaafd; ofschoon hij slechts zeer elementair in de muziek onderwezen was, maakte hij zich belangrijke kundigheden, ook in compositie, eigen; zijn improvisaties op zijn geliefkoosd instrument, het harmonium, hadden een onvergetelijk bezielenden klank. Zij waren voor hem een middel om zich uit te spreken, waar woorden ontoereikend waren. Het gebruik van taal was niet zijn sterke zijde; hij had niet genoeg vertrouwen in de versleten munt van het woord en hij had niet de gave, zijn denkbeelden gemakkelijk te formuleeren. De moeizame wijze, waarop hij zich schriftelijk uitdrukte, maakt het verstaan zijner werken, zelfs voor vakgenooten, dikwijls tot een inspanning. Het is begrijpelijk, dat hij in elke uiting, hetzij van kunst of wetenschap, den werkelijken, geestelijken inhoud zocht, dien hij alleen van waarde achtte, als hij verband hield met een algemeener idee en, in dien zin, stijl was. Zijn literaire liefde bezat vooral Shakespeare, die onuitputtelijke bron van menschelijk leven en werken.

De laatste woorden, die hij schreef op het oogenblik, dat de dood hem verraste, waren: angemessenes Handeln.

Weinig groote figuren vertoonen zoo duidelijk als hij den samenhang tusschen de menschelijke persoonlijkheid en het onderzoekende streven. Hij was in elk opzicht meer dan levensgroot: een hoogere potentie der menschelijke natuur. Het door zoovelen met meer of minder vrucht aangevatte probleem van het verband tusschen ziel en lichaam, is in zeker opzicht een bovenmenschelijk vraagstuk. Hij werd er onweerstaanbaar heen gedrongen; hij moest de opgaaf aanvaarden hersenen en ziel nader tot elkaar te brengen. Meer dan iemand zijner landgenooten had hij daartoe het recht. Een volledige psychologie, noch een afgeronde wereldbeschouwing heeft hij gegeven; een grondslag echter voor beide, waarop in de toekomst zal kunnen worden gebouwd, en die lucht en ruimte laat voor menig verschillend detail.’

Een opstel, dat de beteekenis van dezen geleerde zeer duidelijk schildert.

Verder o.m. een litteraire kroniek van Anton van Duinkerken,

M.t.B.

Opwaartsche Wegen

Proza van de J.K. van Eerbeek en W.J. Strijt, poëzie van Willem de Mérode, Jan. H. de Groot, Jan Ietswaard en H.M. van Randwijk. L.H. Stronkhorst schrijft over H. Marsman, Roel Houwink tracht een geestelijken achtergrond van Felix Timmermans op te sporen.

M.t.B.