Tijdschriften

De Gids

Het julinummer brengt een lang vervolg van den roman der Schartens, ‘De Gave Gulden’, en verzen van J.J. van Geuns. Een interessant opstel van dr Ch.H. van Os behandelt ‘kennistheorie en moderne natuurwetenschap’; Kants opvattingen worden hier getoetst aan de resultaten der moderne natuurwetenschap. Ik citeer de slotpassage:

‘De ontwikkeling der natuurwetenschap heeft een veel meer revolutionair karakter, dan Kant dacht. Het is nu en dan noodig, zelfs de meest fundamenteele denkgewoonten te wijzigen; en dit zal dan vooral het geval zijn, als een zekere grens overschreden wordt, en een nieuw gebied der werkelijkheid voor ons toegankelijk wordt. En mocht er al een apriori bestaan, dat werkelijk voor alle denken geldigheid heeft, dan is dit toch veel meer verborgen en veel minder omvattend, dan Kant dacht.’

Dr J.H. Plantenga schrijft over ‘Leonhard Christoph Sturms Reiseanmerkungen’ (verschenen in 1719), kenmerkend voor de tegenstelling tusschen de objectieve en subjectieve richting in de bouwkunst der 17e en 18e eeuw (classicisme en barok). In een artikel ‘Multatuli en Hoffmann’ meent dr J.A.N. Knuttel invloeden van E.T.A. Hoffmann op den schrijver der ‘Ideeën te kunnen aantoonen. ‘Kater Murr’ zou met ‘Max Havelaar’ verband houden. Het betoog lijkt mij voorshands nog niet zeer klemmend; trouwens, dr Knuttel gelooft zelf niet, dat hier van navolging sprake kan zijn.

Anton van Duinkerken wijdt een degelijke beschouwing aan ‘Het Derde Réveil’. In zijn kroniek der beeldende kunsten interpreteert A.M. Hammacher o.a. den schilder Willink, dien hij m.i. te ‘litterair’ ziet. Het volgende fragment is echter zeker karakteristiek voor de werkwijze van Willink:

‘Willink is geen reïncarnatie van Jan van Eyck nog van Floris Verster. Hij heeft het gedetailleerde beeld der werkelijkheid noodig om er zijn onwerkelijkheid mee uit te drukken. Hij is in zekeren zin dus tegengesteld aan het vroegere. Hij is niet verrukt over hetgeen het zien van de wereld hem brengt. Hij is er door ontgoocheld. Alle bijzonderheden harkt hij bij elkaar om het zien van de wereld te ontluisteren, te verarmen. Hij schildert de werkelijkheid zoo precies mogelijk om te laten zien, dat het juist niet de werkelijkheid is die hem vervult, maar de onwerkelijkheid. Vandaar dat zijn wereld valsch en onoprecht lijkt – als werkelijkheid. Het ware daarin is zijn angst en zijn grondeloosheid. In het werk van Willink gaat een wereld ten gronde. Het is ondergang, noodlot. In een windhoos ligt zijn wereld en leven geteisterd. Het spookt in al zijn werk. Zijn nauwkeurig verslag van onze nette, burgerlijke straten, van onze huizen met horretjes en villa’s met deftige tuintjes, erkers en portieken, zijn verslag van de natte, verlaten straten na een onweersbui of van een eindeloos trottoir van buitengemeen fatsoenlijke plavuizen, het is niet anders dan de inventarisatieplicht bij een faillieten boedel. De opbrengst zal wel hopeloos zijn en de angst voor het nihilisme daarna overheerscht de boekhoudkundige voorzichtigheid.

Sommige werken van Willink herinneren nog aan iets anders. Omstreeks het midden der vorige eeuw is nog langen tijd op feillooze wijze het landschap geschilderd als een uitmuntend plaatje. Provinciale musea hangen er nog vol van. Het was zonder den boozen opzet van Willink. De blauwe meren waren rijk aan keurig nagebootste rimpeltjes. De bergen schitterden fraai en allerliefste dametjes staarden verliefd in een onbestemde verte. Het was de illusie van het “net-echte”, de dioramakunst. Het heeft op onze jeugd altijd een beetje “griezelig” ingewerkt, omdat het ten top gevoerde illusionisme niet wezenlijk vervuld bleek en dus ook geen bevredigende vervulling kon geven, wat uit een geestelijk luchtledig ontstaan was. Willink is echter van een bewusten, overbewusten tijd; hij hanteert opzettelijk wat de illusionisten der werkelijkheid van 1850 argeloos deden. Willink heeft er het laatste restje argeloosheid aan ontvreemd.’

E.W. Schallenberg betuigt zijn bewondering voor Pijpers ‘Halewijn’.

M.t.B.

Die Sammlung

Gelukwenschen voor Lion Feuchtwanger

Gide’s dagboek

In het Juli-nummer heeft de redactie verschillende schrijvers aan het woord gelaten om Lion Feuchtwanger geluk te wenschen met zijn 50sten verjaardag. Bertolt Brecht wijdt zijn brief aan het begrip ‘asphaltlitteratuur’, dat hij als kwalificatie accepteert, ‘wat pleit er tegen het asphalt, behalve deze ongeneeslijken, die geen “heil” helpen kan?’ Verder hebben o.a. Heinrich Mann, André Maurois, Joseph Roth, Carlo graaf Sforza hun gelukwenschen ingezonden. Niet alles is even belangrijk; bijv. ‘congratulations and best wishes’ van Aldous Huxley verbaast niemand door buitengewone originalitieit. Verder heeft Feuchtwanger zelf het voorwoord bij eenige zijner tooneelwerken afgestaan ter publicatie.

Na een merkwaardig gedicht van Else Lasker-Schüler vindt men hier de Duitsche vertaling van het laatste deel van Gides ‘Pages de journal’ (waarop ik binnenkort hoop terug te komen). Het eerste deel verscheen nog te Berlijn, deze fragmenten konden daar echter niet meer gepubliceerd worden.

Franz Schoenberner geeft belangwekkende beschouwingen over den vloek der techniek, die volgens hem niet bestaat; de ware vloek is de vloek der domheid. Felix Bertaux schrijft over den roman ‘Tarabas’ van Joseph Roth, Walther Mehring wijdt ondeugende historische critiek aan het Germanendom, Adam Scharrer heeft een novelle bijgedragen, ‘Der Irrtum des Ferdinand Wendt’.

Glossen besluiten het nummer.

M.t.B.

Elsevier

Modigliani en Utrillo

L.J. Elferink geeft bij fraaie afbeeldingen beschouwingen over Etrurische schilderkunst, en in het bijzonder over de schilderingen in de ‘Tomba dei tori’ (graf der stieren) bij Carneto, uit de 6e eeuw v Chr.

Van het opstel ‘Venster en Gevel’ van dr E.H. ter Kuile brengt de aflevering het tweede deel (18e eeuw tot heden). H. Buys schrijft bij afbeeldingen over Amadeo Modigliani, den legendarisch geworden schilder van Montparnasse, en vergelijkt zijn werk met Aubrey Beardsley. De volgende ontmoeting tusschen Modigliani en Utrillo ontleent schr. aan Carco:

‘Zij kenden elkaar door hun werken en door de verwante reputatie. Utrillo was juist met den hulp van een omgekochten bewaker uit een inrichting gevlucht en genoot van zijn vrijheid in de café’s van Montparnasse. In een kroegje in de Rue de la Grande Chaumière ontmoette hij Modigliani, die bij Zborowski (een Poolschen dichter) woonde en in dit kroegje nu en dan kwam eten. Modigliani sleepte hem onmiddellijk geestdriftig mee naar den Pool en in de Rue Joseph Bara, Utrillo schilderde twee groote doeken. Zborowski betaalde ze, de beide schilders begonnen onverwijld het geld te verdrinken, zij hadden in dronken toestand des morgens den inval, de kleine zaal van het kroegje met schilderstukken te versieren, zij begonnen tot verbazing van de cliëntèle en tot ontsteltenis van de eigenares een schilderwedstrijd, dronken in vroolijke stemming wijn bij liters, grepen elkaar bij den arm, begonnen rumoer te maken en gingen, door een groep nieuwsgierige menschen joelend vergezeld, een grote drinkronde maken in hun wijk. “Utrillo is de grootste schilder die bestaat,” riep Modigliani, “want hij kan drinken.” En Utrillo antwoordde terstond: “Neen, Modigliani neemt de eerste plaats in.” Zij kwamen tenslotte in de Closerie des Llilas, waar men weigerde hen te bedienen, zij grepen de likeurflesschen, die op het buffet stonden en dronken ze leeg, er ontstond een oploop, leegloopers mengden zich onder de bezoekers van het café, twee politiemannen kwamen toesnellen, Modigliani kende de buurt uitstekend en maakte zich haastig uit de voeten, ook Utrillo wilde er tusschenuit knijpen, strompelde over de Boulevard Saint-Michel, zonder op de tramrails te letten en botste tegen het hek van de spoorlijn, die naar Sceau leidt, zoodat zijn hoofd bloedde.’

Over ‘Thibetaansche Rolprenten’ schrijft J.L.J.F. Ezerman. Van het litteraire gedeelte vermeld ik ‘Het Welkom Schandaal’ van P.H. Ritter jr (dat vervolgd wordt) en poëzie van Hélène Swarth, Johan de Molenaar en A. Hendriks-Kappelhof.

M.t.B.