‘Het is niet voldoende om waarheid te spreken’
Zuiderzeewerken en onderwereld
Jef Last, Zuiderzee (Em. Querido's Uitg. Mij.. Amsterdam 1934) Jan Campert. Die in het Donker.... (H.P. Leopolds Uitg. Mij., 's-Gravenhage 1934)
Eenige maanden geleden knipte ik uit de Action Française het volgende fragment uit een opstel van den essayist Thierry Maulnier, getiteld Le Capital Littéraire en betrekking hebbend op de waarde van het z.g. realisme in de letteren:
‘De heb geenszins de behoefte hier nogmaals aan te toonen, hoe men door van de “exacte” uitbeelding van de wereld de hoogste wet van de kunst te maken niet alleen de kunst zelf, maar ook de waarde van het menschelijk getuigen vernietigt, dat men boven alles beweert te stellen en dat men aldus vernedert tot een warrelend stof van feiten en gevoelens. Het is zelfoverschatting van den “realistischen” schrijver als hij meent, dat het onbeteekenende door het bloote feit van het opschrijven op papier er vatbaar voor wordt om iets te beteekenen. Het “reëele” heeft juist behoefte aan de ontkleeding, die er de lichtpunten en schaduwen in aanbrengt en den bouw naar voren doet komen, heeft behoefte aan de geoorloofde vervorming, die het een eeuwigheidsaspect geeft. Men kan den ontelbaren auteurs van tweederangsromans, die sinds tientallen van jaren uit dezelfde milieus putten en dezelfde thema's exploiteeren, niet verwijten, dat zij onwaarschijnlijke situaties schilderen. of onjuist waarnemen. of grof zijn in hun psychologie; hun boeken zijn dikwijls slecht van compositie. maar men kan niet zeggen, dat zij valsch zijn. Men kan hun niets verwijten, behalve dat zij ons niets leeren. De auteurs van deze boeken meenden, dat het voldoende was waarheid te spreken, en daarom hebben zij niets bijzonders gezegd.’
Een scherpe wereld is nog geen werkelijkheid.
Ik wil dit citaat niet overnemen, omdat ik het er op alle punten mee eens ben, maar omdat het een zeer juiste definitie geeft van het verouderingsproces, waaraan een zeker soort realisme, dat vijftig jaar geleden revolutionair aandeed, thans onderhevig is. Men behoeft, zegt Thierry Maulnier. nog geenszins slecht te schrijven of onwaarachtig te schrijven om toch niets te zeggen te hebben; er is zelfs, aldus kan men de redeneering voortzetten, een soort realistische schrijverij, die nog altijd op een zeker peil staat.... en die toch volstrekt tot het ‘verleden’ behoort, omdat zij in haar neiging de opteekening van massa's feiten met de waarheid te vereenzelvigen, achterop is geraakt. De Fransche essayist heeft dit volkomen juist gezien. Wat is eens de beteekenis van het realisme geweest? Dat de ‘werkelijkheid’ er door aan het licht kwam? Dat de ‘werkelijkheid’ werd ‘ontdaan’ van allerlei stofnesten en vuilnislagen? Allerminst; de beteekenis van het realisme en den diepen indruk, die het op een bepaald oogenblak maakte zijn uitsluitend te danken aan het feit, dat bepaalde schrijvers de menschen plotseling stelden voor een nieuwe optische mogelijkheid; terwijl vroeger een zekere idealiseerende bijziendheid lot een goeden stijl behoorde, werd nu een scherpe bril gepermitteerd; en omdat de vroeger bijziende mèt een bril plotseling veel meer kleine, omlijnde zelfstandigheden zag dan voorheen zónder, beeldde hij zich bij tijd en wijle in, dat dit brillewereldje der ‘petits faits’ de ‘werkelijke’ of de ‘objectieve’ wereld was. Alles wat er aan het realisme aan werkelijkheids- en objectiviteits-philosophie vastzit, is dus rechtvaardiging van de bril door den myoop, die vergeten heeft, dat hij weleer zonder bril ook een werkelijkheid zag; wat hij brillend werkelijkheid en objectiviteit noemt, is eigenlijk niets anders dan de vreugde van de ontdekking van de brillewereld
Nu is het echter in de litteratuur langzamerhand zoover gekomen, dat de bril gemeengoed van vrijwel allen is geworden. Dientengevolge heeft de wereld van de kleine brillefeiten niets verrassends meer; er rust geen taboe van bijzienden meer op het realisme. Hier in Nederland is zelfs een school van ijverig brillende dames ontstaan, die niet voor elkander onder willen doen in gebrilde werkelijkheid en objectiviteit en zich ook gaarne wijsmaken, dat de overhoopliggende echtgenooten en onbeantwoorde liefden en slechts voor 35 pet, bevredigde verlangens (die zij door hun bril zeer scherp observeeren!) het ‘werkelijke’ leven vertegenwoordigen. Om nu met Thierry Maulnier te spreken: men kan dezen dames niets verwijten, behalve dat zij ons niets leeren; zij meenen, dat het voldoende is waarheid te spreken en daarom hebben zij niets bijzonders te zeggen. Wanneer Herman Robbers in het laatste nummer van Elsevier dan ook lijfstraffen wil invoeren tegen persoonlijke polemiek dan is deze (bij een zoo zachtzinnig mensch als de heer Robbers is onverwachte) bloeddorstigheid alleen te verklaren uit een bovenmatige genegenheid van den heer Robbers voor het brillenwereldje, waaraan hij zijn hart heeft verpand en dat hij onaantastbaar acht. Moet men hem dat verwijten? Geenszins. want de voorkeur van den heer Robbers is even respectabel als de mijne; men kan alleen maar niets meer van hem leeren. omdat hij sedert onheuglijke tijden zijn speciale brillebeeldvlak met de werkelijkheid heeft vereenzelvigd. Wegnemen of veranderen van de brilleglazen die de oogen langzamerhand aan die bepaalde optische instelling hebben gewend. staat dus voor den heer Robbers gelijk met onfatsoen sterker: met het uitsteken van de oogen zelf
Een realist die het niet wil zijn.
Het spreekt vanzelf dat, nu de beperkte waarde van het realisme langzamerhand begint door te dringen ook in ons land dat in dit opzicht zeer weerspannig is geweest en gedurende geruimen tijd het uitverkoren land der realistische optiek scheen te zullen worden, schrijvers, die genoeg verstand hebben om die door Thierry Maulnier geformuleerde beperktheid in te zien maar tevens door aanleg en ambitie eigenlijk geboren realisten zijn. in een moeilijk parket geraken. Zij weten wel. dat het niet aangaat om rustig de oude paden te bewandelen. en daarom zoeken zij, hoezeer hun hart hen ook trekt naar de realistische instelling op de wereld. krampachtig nieuwe. Ik beschouw de heele mode om à la Ilia Ehrenburg en consorten te schrijven. die hier bijzonder in zwang schijnt te raken en waarover ik al meermalen heb geschreven, als zulk een krampachtige uiting: en met name Jef Last. wiens nieuwe roman Zuiderzee tevens 'n gezocht (en dus gevonden) nieuw pad is, maakt op mij den indruk zulk een realist-in-verlegenheid te zijn. Ongetwijfeld: uiterlijk lijkt Last niets op Robbers, en zijn revolutionnaire temperament wil ik door hem een realist-in-verlegenheid te noemen ook geenszins ontkennen. Alleen: revolutionnair beteekent tegenwoordig zooveel. en o.a. beteekent het in Sowjet-Rusland. dat men als fatsoenlijk neo-burger arbeidt en zwijgt (behalve over onschadelijke onderwerpen), aangezien men anders evenveel kans loopt om zelf onschadelijk te worden gemaakt als ten Oosten van Zevenaar. Deze dilettantische opmerking zal Last mij wel ten goede willen houden. In ieder geval sluit het woord ‘revolutionnair’ op zijn Russisch geïnterpreteerd. tegenwoordig volstrekt niet meer uit, dat men ook stevig en uitvoerig realistisch beschrijft. Ik meen in dit opzicht zelfs een zekere ontwikkeling bij Last te kunnen constateeren: terwijl hij in zijn destijds door mij besproken boek Partij Remise portretten van historische personen gaf (of ten minste wilde geven), verklaart hij in een nawoord tot Zuiderzee, dat daarin geen portretten voorkomen en dat hij getracht heeft ‘typen te teekenen waarvoor de karaktertrekken en belevenissen van onderling zeer verschillende menschen. naar vrije fantasie van den schrijver, in enkele figuren samengevat werden’. Wij zijn dus door den auteur zelf gemachtigd zijn Zuiderzeewerk te beschouwen als iets dat, wat de uitbeelding der personages en hun particuliere lotgevallen betreft, geheel voor rekening komt van zijn arbeidsmethode. Die arbeidsmethode nu is typisch realistisch, alle pogingen ten spijt om het werk in dienst te stellen van een revolutionnaire idee: de beste bladzijden van Zuiderzee zijn de in realistischen zin geslaagde; zoodra de idee naar voren komt, ruikt men òf den vrij goedkoopen propagandist òf de gewone, ‘burgerlijke’ sentimentaliteit. (Propaganda en sentimentaliteit zijn trouwens in het algemeen nauw met elkaar vergroeid.)
Toevallig had iemand mij, eer ik dit boek van Last gelezen had, er op attent gemaakt, dat het beter was dan Partij Remise hetgeen mij uitteraard met verwachting vervulde. Nà lezing wil ik mijn zegsman inderdaad gaarne gelijk geven; Zuiderzee heeft meer qualiteiten dan Partij Reimse, het is (misschien wel dank zij de abstinentie die Last zichzelf oplegde bij het portretteeren) harmonischer van compositie; het is, kort en goed, betere litteratuur en minder brochure Maar dat is dan ook werkelijk alles; in wezen is Last toch dezelfde krampachtige realist-in-verlegenheid gebleven. Het kost mij de grootste moeite een boek als Zuiderzee conscientieus ten einde te lezen, omdat ik er, evenals in Partij Remise, voortdurend het procédé in blijf voelen; het procédé, dat altijd weer neerkomt op de manier van Don Passos of Ehrenburg; het procédé van de verschillende bevolkingsgroepen, die dwars door elkaar en naast elkaar in bepaalde personen worden vastgelegd, het procédé, dat telkens wordt opgefrischt door cijfers, tabellen, statistieken, het procédé, dat er nog niet minder procédé om is, omdat het met een zeker talent wordt gehanteerd. Ditmaal zijn het de Urker visschers en de Friesche boeren, die ten tooneele worden gevoerd, voor het contrast afgewisseld door ingenieurs van de ‘werken’, ministers, een aanstellerige freule en een sympathieke edoch zwakke folklorist; gisteren was het de arbeidersbeweging, morgen zijn het [on]getwijfeld de illegale actie in Duitschland of de stemming in het Saargebied (de mariniers als uitgangspunt), die aan de beurt komen. Ik kan mij niet losmaken van het gevoel (en of ik gelijk heb, moge de lezer zelf beoordeelen), dat bij Last, vooral in zijn laatste ‘scheppingsperiode’, een of ander schilderachtig gegeven aanleiding wordt tot het schrijven van een roman, terwijl de ‘innerlijke noodzaak’ ontbreekt; juist in dit opzicht is hij de gelijke van de realisten, die zich hebben uitgeput in het weergeven van den ‘buitenkant’ der dingen. Als psycholoog is Last zeer conventioneel, daaraan kunnen talrijke uitgestalde documenten en handig berekende ‘filmrijmen’ niets veranderen: hij stelt zich tevreden met gangbare karakteristieken, waarvan ik overigens de schilderachtige waarde in het geheele niet wil loochenen; maar heeft de Zuiderzeefilm van Ivens of zelfs Dood Water van Rutten ons wat dit betreft niet betere waar gegeven? Ik zie dezen uiterlijken kant van de Zuiderzeewerken liever dan dat ik er over lees en telkens gehinderd wordt door de vlugge oppervlakkigheid waarmee de psychologische kant wordt afgedaan. Was het grootscheepsche hier niet zoo krampachtig opzettelijk, dan zou men er zich toe kunnen bepalen de zuivere beschrijvingstechniek van de realistische bladzijden te waardeeren; nu wordt dat bemoeilijkt door den rompslomp, die de constructie meebrengt.
Het staatje in den staat.
Men moet in de eerste plaats luisteren naar den toon van een boek; de toon van Zuiderzee nu bevalt mij niet of ligt mij niet al naar men het noemen wil. Zulks in tegenstelling tot den roman van den dichter Jan Campert. Die in het Donker.... Ik heb tegen Die in het Donker.... wat Thierry Maulnier tegen het realisme heeft, omdat Camperts realisme, hoewel allerminst onzuiver of grof. zich houdt aan een oud en ietwat overleefd schema. Dit vooropgesteld; men zou er verkeerd aan doen zulk een boek als een gebeurtenis aan te kondigen. Noch in zijn vaak eveneens zuivere poëzie, noch in dezen uit reporterservaringen geboren roman doet Campert zich voor als een baanbreker of een genie; maar hij doet dan ook geen enkele krampachtige poging à la Last om grooter te shijnen dan hij is. Zijn visie op het ‘staatje in den staat’, onderwereld van de groote stad. is meer pittoresk dan analytisch omdat Campert zich als realist voornamelijk geboeid voelt door de sfeer van het ‘rosse leven"’; als men Campert 'n wijsgeerigen reporter zou noemen, zou men er den nadruk op moeten leggen, dat hij toch altijd een reporter blijft, zij het dan ook van de beste soort. Want van de vulgariteit van den verslaggever heeft dit boek niets; de verleiding om dik en protserig en sensationeel over zijn bijzondere wereld te schrijven heeft Campert weerstaan; hij kent ongetwijfeld zijn menschen en legt daarvan getuigenis af door hen niet romantischer voor te stellen dan zij zijn. Het verdienstelijke van Die in het Donker.... is juist, dat 't de ‘onderwereld’, waarin de werkelooze intellectueel Joost Verheyde verzeild raakt na met stofzuigers langs de deuren te hebben geloopen. laat zien als een maatschappij met ongeschreven, maar even burgerlijk vaste wetten als die van de ‘bovenwereld’. Campert speculeert niet op het verschil, dat in het algemeen de sensatielust gaande maakt, maar brengt het overeenkomstige naar voren; hij is in zijn beschrijving zeer sober, in zijn karakteristieken van souteneurs, inbrekers, juffrouwen van de vlakte precies en zakelijk. De wijze, waarop hij het samenleven van Verheyde en ‘Zwarte Lizzy’ aannemelijk maakt en ervoor weet te waken, dat het geval naar het sentimenteele verloopt. kan men onverdeeld apprecieeren. vooral wanneer men even denkt aan het misbruik dat talrijke realisten van het mindere plan van dit gegeven hebben gemaakt. Er komt daardoor een werkelijk tragische toon in het onverwachte moment van afscheid tusschen deze beide menschen: het moment waarop Lizzy door een auto wordt aangereden en gedood. En zoo is het met dit geheele boek: het wordt overal gered door de soberheid en de zuiverheid. waar één concessie aan het realistisch misbaar de ergste banaliteit zou hebben opgeleverd.
Zoowel Last als Campert gebruiken ditmaal ‘dialect’: Last het Urker dialect en het Friesch, Campert het bargoensch. Het is mij bijzonder opgevallen dat dit bij Last hinderlijk en opzettelijk is terwijl het bij Campert in den stijl is opgenomen. Ook in dat verschil vind ik het verschil tusschen krampachtigheid en zuiverheid terug.
Menno ter Braak.