Vuurtjes stoken

De symboliek van Prometheus en Herostratus
Een verdediging van den duitschen boekenbrandstapel

Werner Schlegel, Dichter auf dem Scheiterhaufen. (Verlag für Kulturpolitik, Berlin 1934).

Het pleizier van vuurtjes stoken is niet alleen voor de jeugd gereserveerd; dat het in onze samenleving. officieel althans, weinig populair is, komt, omdat de politievoorschriften zich er uit practische overwegingen tegen verzetten; maar uit de hartstocht, waarmee jongens in den zomer den brand jagen in heidestruiken en dennenaalden, mitsgaders uit oeroude gebruiken als de in den Achterhoek nog altijd met bijzonder ritueel verzorgde Paaschvuren, blijkt wel, welk een oorspronkelijke drift zich hier botviert. Het vuur is niet voor niets door Prometheus van den hemel gehaald, en niet voor niets heeft de vertoornde Zeus den onbescheidene gestraft door hem te ketenen aan den Kaukasus, waar een adelaar van zijn steeds aangroeienden lever komt eten; niet voor niets ook loopt deze oude mythe parallel met een ander verhaal, volgens hetwelk Prometheus een geheim bezat, dat den oppergod noodlottig kon worden en dat zelfs in staat zou zijn hem te onttronen. De magische beteekenis, die door verschillende godsdienstvormen aan het vuur wordt toegekend, hangt samen met het tegelijk vernietigende en scheppende karakter van dit ‘element’; de vogel Phoenix herrijst immers uit de asch, verjongd, gepurifieerd door de vlammen.

 

Men kan de ‘waarheid’ van oude mythen uit schoolboekjes leeren, om haar onmiddellijk weer te vergeten; maar aanbevelenswaardiger is het zich niet op de autoriteit van boeken te beroepen en zelf na te gaan, in hoeverre het vuur ook voor ons nog een magische functie vertegenwoordigt. Iemand, die zich voor dergelijke ‘waarheden’ uit eigen beleving openstelt, zal zich zeker de sensaties herinneren van het verboden vuurtjes stoken uit eigen jeugd. De verbodenheid is een van de bijzondere bekoringen, ongetwijfeld, al is het onjuist om daaruit alleen de speciale voorliefde voor het vuur te verklaren; eerder is het zoo, dat door de maatschappelijke gevangenis, waarin onze cultuur het vuur heeft opgesloten, dat vuur meestal dadelijk geassocieerd wordt met de verboden vrucht, terwijl er in de ontwikkeling der dingen eerst het vuur was en daarna het verbod om het onbeperkt te gebruiken. Het verbod is er om overtreden te worden, zooals alle verboden; de menschheid heeft verboden noodig om zich in stand te kunnen houden[,] [m]aar ieder individu van de vele individuen[,] waaruit de menschheid bestaat, is met [zulk een] voorzorgsmaatregel innerlijk ontevreden[.] [H]et genoegen, waarmee keizer Nero Rome [voor zich] zag branden, is een pathologische [vergroo]ting van een pleizier in de vernietigende[,] [sch]oonmakende kracht van het vuur, dat in [ieder] van ons nog zeer levend is; vandaar, dat [het sp]elen met lucifers door kinderen met [strenge] vermaningen wordt vervolgd, juist omdat [de] bekoring van dat spelen tot heimelijk [overtre]den van het maatschappelijk verbod uitlokt. Telkens weer, zou men kunnen zeggen, steelt Prometheus (in de gedaante van een of andere Jan of Pietje, die met lucifers speelt) het vuur van den hemel; telkens weer ketent Zeus den ondeugenden Prometheus aan den Kaukasus van de maatschappelijke conventies, die strenger zijn naarmate de gevaren van het vuur die maatschappij meer bedreigen.

Daad van geloof.

De beeldspraak, waarin Prometheus het centrale punt is, heeft Carry van Bruggen in haar studie over de verhouding van individu en collectiviteit aangegrepen als een gelegenheid om twee aan elkaar tegengestelde richtingen van menschelijk denken (het denken als verzet: Prometheus, en het denken als bevestiging: Zeus) te symboliseeren. Ik wil echter in dit opstel niet eens zoo ver gaan en mij bepalen tot het vuur in den eigenlijken zin des woords. Men kent waarschijnlijk de geschiedenis van Herostratus, die den tempel te Ephesus in brand stak om zijn naam te vereeuwigen. Deze Herostratus is een merkwaardig man; niet iedereen, die een tempel in brand steekt, is er op gesteld, dat zijn naam van de daken wordt uitgeschreeuwd; maar voor Herostratus bestond er een onmiddellijk verband tusschen het vernietigen van een door de maatschappij in eere gehouden gebouw en zijn roem. De gedachte aan het paradoxale van zulk een roem hinderde hem blijkbaar tenslotte niet meer, toen hij de vlammen vrij spel liet; hij overtrad het sociale verbod en achtte alle bedreigingen aan dat verbod gering, omdat de reputatie van een dwaze daad hem meer waard was dan een renteniersbaantje gelijk aan dat van alle anderen. Bij Herostratus zien wij dus vuur en persoonlijk initiatief (hoe infantiel ook toegepast) vereenigd in hun verzet tegen de maatschappelijke orde; een bewijs, dat het individu, wanneer het voor risico niet bang is en tot iederen prijs zijn eigenheid, d.w.z. in dit geval zijn naam, wil verheffen boven de tallooze namen der medeburgers, er niet voor terug zal deinzen het vuur uit zijn door de maatschappij ingerichte gevangenis te bevrijden en tegen die maatschappij uit te spelen. Herostratus heeft zijn zin gekregen; nog in de twintigste eeuw na Christus leeren de schoolkinderen dien eenen naam, terwijl de naam van den winkelier op den hoek tegenover Herostratus onherroepelijk is verloren gegaan.

 

De herostratische kant van het brandstichten: de bedoeling om door middel van het vuur zich een soort dwaze positiviteit in de wereld te verschaffen, vindt men in pathologischen vorm ook in onze maatschappelijke verhoudingen bij bepaalde personen terug; men kan er, al naar men wil, zijn psychologische en zelfs psychoanalytische conclusies uit trekken. Maar omdat het verbod zoo streng is, zal de normale burger van den staat zijn handen wel thuis houden; er zijn bijzondere omstandigheden noodig voor een historische brandstichting, zooals b.v. een collectieve roes, die het verbod en de daarmee verbonden strafmaatregelen tijdelijk buiten werking stelt. Zulke bijzondere omstandigheden waren - en daarmee zijn wij aan het boekje van Werner Schlegel toegekomen - de gebeurtenissen van 1933 in Duitschland, die een op zichzelf niet eens zeer gevaarlijk, maar symbolisch des te belangrijker brandje ten gevolge hadden; het auto-da-fe der Duitsche litteratuur.

Auto-da-fe (actus fidei) beteekent, zooals men weet ‘daad van geloof’; dat men bij het hooren van het woord aanstonds aan vuur dankt is een gevolg van de afdoende wijze, waarop de Inquisitie zulke ‘daden’ in practijk placht te brengen. Ook de boekenbrandstapel van het Derde Rijk was in de eigenlijke en de eigenlijke beteekenis van het woord en auto-da-fe; daad van geloof en vuur gingen er samen om aan de wereld een demonstratie te geven van een proces tegen de moderne heks asphaltlitteratuur; een bepaalde maatschappelijke strooming verschafte zich hier, begunstigd door het plotseling wegvallen van de gewone sociale remmen, de reputatie van Herostratus den Ephesiër.

Het verbod om te gehoorzamen overtreden.

Voorzoover er dus een element van openhartige neiging tot vuurtjes stoken in deze boekenverbranding steekt, is er eigenlijk geen reden er zich druk om te maken; men gunt het bepaalden menschen graag, dat zij zich verrukkelijk positief voelen door andermans geestesproducten in vlammen te zien opgaan. Een gezamenlijk bedreven (mits niet op gebouwen of personen toegepaste) herostratische daad is een onschuldig genoegen, dat misschien andere brandstichting voorkomt; en onze liefde voor de Duitsche litteratuur uit de periode voor Hitler behoeft niet zoo groot te zijn, dat zij ons drijft tot heftig rouwmisbaar om die paar stuks verkoolde uitgaafjes, waarvan duplicaten buiten de Duitsche grenzen bovendien nog overal verkrijgbaar zijn. Dat Luther de pauselijke bul verbrandde, dat de opstandelingen van 1848 te Weenen het portret van Metternich verbrandden.... het zijn feiten, die uit de magische beteekenis van zulk een vuurdaad te verklaren zijn; zelfs het verbranden van ketters kan men, uit een bepaald gezichtspunt bezien, verdedigen als een noodzakelijke groote schoonmaak in het belang van de ware leer. Het verbranden op zichzelf kan, vooral waar het zulke onschuldige objecten als boeken betreft, moeilijk als een misdaad worden veroordeeld; alles hangt dus af van onze sympathie of antipathie jegens de levensbeschouwing, die door de verbranding wordt gesymboliseerd. Het vuur vernietigt, maar het zuivert ook; gesteld dus, dat de zuivering, beoogd door juist dit auto-da-fe, ons meer waard zou zijn dan de vernietiging, dan zouden wij den Duitschen boekenbrandstapel zelfs in hooge mate kunnen waardeeren. Dat het buitenland deze procedure echter algemeen heeft afgewezen en in de eerste plaats de belachelijkheid van het gebaar heeft gezien, ligt dus niet aan het vuur als zoodanig, maar aan de wijze, waarop de nationaalsocialistische jeugd (met minister Goebbels als beproefde loudspeaker) meende tegen den ‘geest’ te kunnen strijden. Er is, waarschijnlijk onder den indruk van de verontwaardiging bij de omringende volken, waarvoor men in Duitschland onderbewust veel meer respect heeft dan men zich op grond van de rassenpsychose toegeeft, dan ook geen herhaling gevolgd; en men heeft van Duitsche intellectueele zijde niets nagelaten, om het ietwat overhaaste vreugdevuur te interpreteeren als een verbranding van ‘Schund’. Het is duidelijk, dat deze uitleg van het geval onhoudbaar is. De bibliotheek van verbrande boeken, die te Parijs is ingericht leert, dat het begrip ‘Schund’ zich heeft uitgestrekt tot Lessing, Voltaire, Gide, Lawrence en Thomas Mann! Onze Parijsche correspondent schreef destijds naar aanleiding van deze bibliotheek: ‘Men is iederen keer weer verpletterd door de absurditeit van de opgemaakte lijst en tegelijk door de kinderachtige hulpeloosheid van het gebaar’......

Kinderachtig: hier grijp ik even terug op wat ik boven schreef over de voorliefde van de jeugd voor het vuur. Als wij in dit geval in de boekenverbranding een symbolisch feit moeten zien, dan is het de symboliek van de overtreding van het verbod, die zich aan ons opdringt. Er bestond in het Duitschland voor Hitler een vrijwel onbeperkte geestelijke vrijheid, die, gegeven het Duitsche volkskarakter, soms bijzonder veel op anarchie leek; Berlijn tusschen 1918 en 1933 was de stad van de ontelbare gezindten en stroomingen, uiteraard ook van de vrijwel ongelimiteerd toegelaten ‘Schund’. Deze toestand is een groot deel van het Duitsche volk al lang (lang voor de opkomst van het nationaal-socialisme b.v.) een doorn in het oog geweest; een volk, dat jaren achtereen gehoorzaamd heeft, is niet rijp voor een vrijheidsbegrip, dat den Franschman in het bloed is overgegaan; voor den gemiddelden Duitscher, zelfs voor een deel van de Duitsche intellectueelen, beteekende de onbeperkte vrijheid van Berlijn eenvoudig het verbod om te gehoorzamen. Vandaar, dat in breede lagen van het Duitsche volk (en werkelijk niet alleen die, waarvoor Rudolf Herzog zijn fideele romans schreef!) reeds lang de neiging bestond om dat verbod te overtreden en alle litteratuur, die zich niet afhankelijk stelde van de nationale idee en het gezagsprincipe, onder één hoofd te rangschikken: ‘Schund’. Als men nagaat, wat tegenwoordig in deze kringen (door de ‘nationale revolutie’ aan de macht gekomen en in het bezit van persorganen en uitgeverijen) onder ‘Asphaltliteratur’ wordt samengevat, dan ziet men eerst recht, hoe weinig het Duitsche volk van de republiek van Weimar heeft geprofiteerd; en men verwondert zich dan ook minder over de chaotische lijst van verbrande boeken, waarop de banaalste producten der voor-Hitleriaansche boulevardlitteratuur èn de werken van eersterangs-schrijvers zonder eenig besef van rangorde dwars door elkaar heen zijn gegooid.

Karel I. Bastille, boekenbrandstapel.

Er is nu eenigen tijd geleden in Duitschland een boekje verschenen, ongetwijfeld van een braaf man, waarin de boekenbrandstapel voor het oog der wereld wordt gerechtvaardigd. Het boekje, Dichter auf dem Scheiterhaufen, van Werner Schlegel is niet belangrijk als schriftuur, maar zeer karakteristiek voor de vuursymboliek der verbodsovertreders. De auteur moet wel iemand zijn, die gemakkelijk aan groote woorden gelooft; natuurlijk begint ook dit werkje met de thans gebruikelijke phrasen over ‘Frontkameradschaft’ en over het ‘tragische genie’ Friedrich Nietzsche, dat, mogen wij het gelooven, het vuurgericht tegen Freud en Gide al veertig jaar geleden met profetischen blik heeft voorzien; volgens deze opvatting (ik heb het elders letterlijk zoo gelezen in een Duitsch blaadje) gingen de frontstrijders meestal met Also sprach Zarathustra in hun ransel de loopgraven in. Daarna volgt een kleine bloemlezing uit eenige verbrande schrijvers, waarbij de auteur er zorgvuldig op gelet heeft zijn citaten uit de tweede- of derderangsfiguren te putten; het spreekt vanzelf, dat Alfred Kerr, Emil Ludwig en Erich Kästner het moeten ontgelden, en men zou daartegen ook niet het minste bezwaar hebben, als de wijze van behandeling dier citaten door. Werner Schlegel zelfs maar halen kon bij de methoden der verbrande heeren. Voor het buitenland was deze opsomming bovendien volkomen overbodig, aangezien men hier ook voor 1933 wel wist, dat Alfred Kerr een aanstellerig stijltje schreef Bijzonder boos maakt Werner Schlegel zich natuurlijk op Kurt Tucholski, den schrijver van het amusante prentenboek Deutschland, Deutschland über Alles, waarin o.m. staat (Schlegel citeert het vol afgrijzen): ‘Deutschland ist eine Nation von Biertrinkern, Diensttuenden, Diensthabenden und Dienstmännern’. Het ‘tragische genie’ Nietzsche heeft hetzelfde geschreven, en in nog scherper vorm, maar ja, men kan nu eenmaal moeilijk zijn eigen held op den brandstapel brengen.

Iedere groote revolutie, zegt Schlegel dan in zijn hoofdstuk ‘Der Scheiterhaufen’, heeft een symbool, dat haar typeert. Engeland heeft zijn koning onthoofd; dat was geen wraakneming, voegt Schlegel er aan toe, want de Engelschman ‘kennt seiner kühlen, sachlichen Natur entsprechend keine Sentiments und keine Rachegefühle’; het staat er werkelijk zoo, en men begrijpt nu ineens ook beter den later in Nederland ontstanen cultus van Karel I. Frankrijk heeft zich een symbool aangeschaft door de bestorming van de Bastille; en (men voelt al, dat het daar op uit moet loopen!) Duitschland moest ook iets doen. ‘Wo andere Völker ihrem Temperament entsprechend enthaupten, erschiessen (Russland) oder stürmen, verbrennt das deutsche Volk’. Want: ‘Das Feuer als reinigende Kraft ist ein uraltes, mit der germanisch-deutschen Geschichte untrennbar verbundenes Symbol’. Men zou even twijfelend zijn vinger willen opsteken, maar Schlegel licht het nader toe. ‘Auf dem Scheiterhaufen der Studentenschaften zerknisterten die Perversitäten, flammten die Sudeleien, sank der kulturelle Nihilismus in sich zusammen’. Aan welken dramatischen zin met verbijsterende scherpte van waarnemingsvermogen wordt toegevoegd: ‘Die Bücher von Kerr und Glaeser gaben durch ihren reichen Schwefelwasserstoffgehalt sogar besondere Stichflammen.’

Deze enkele citaten, die ik om der wille van de fijne nuance niet vertalen mag, zijn, dunkt mij, wel voldoende om aan te toonen, welke belangen de boekenbrandstapel in werkelijkheid heeft gediend; want wat Schlegel onder ‘den kulturellen Nihilismus’ verstaat, was niets meer of minder dan de Europeesche oriënteering in de Duitsche litteratuur, die verbood om gehoorzaamheid als hoogste norm te stellen. Maar het gebod om te gehoorzamen werd overtreden, mocht weer overtreden worden; daarvan in de eerste plaats is de boekenbrandstapel het symbool, al de verwijzingen naar Karel I ten spijt.

Menno ter Braak.