Veelschrijvers

Hun karakteristieke eigenschappen
Dekker en Coolen ‘verbeteren hun record’

Maurits Dekker, Aan beide Kanten van den Drempel (J.J. Joachimsthal, A'dam 1934).
Antoon Coolen, Dorp aan de Rivier (Nijgh & van Ditmar, Rotterdam 1934).

Maurits Dekker en Antoon Coolen zijn beide typische veelschrijvers. Misschien is dat ook wel zoo ongeveer de eenige overeenkomst, die er tusschen hun werk bestaat, maar het is een overeenkomst, die niet geheel zonder belang is. Er zijn immers ook auteurs (ik noem b.v. in Nederland Vestdijk), die zeer veel schrijven en toch niet de karakteristieke eigenschappen van den veelschrijver vertoonen. Van de echte veelschrijvers, niet naar de hoeveelheid geleverde copie dus, maar naar het gehalte van hun werk berekend, verwacht men weinig verrassingen meer, omdat zij zich in een bepaalden stijl hebben vastgezet; die onwankelbare positie geeft hun gelegenheid gestadig te produceeren en de in hun stijl opgesloten mogelijkheden te ontplooien, zonder dat men echter veel van ontwikkeling in hun productie kan bespeuren. De eene maal zijn de werken beter, de andere maal zijn zij wat minder goed; ook de veelschrijver is onderhevig aan eb en vloed der inspiratie; maar men kan hem zich moeilijk voorstellen jaren achtereen zwijgende, in een volslagen impasse geraakt; daarvoor is zijn scheppingsrhythme te nauw verbonden met het rhythme van zijn schrijvende hand. Als er drie, vier jaar lang geen roman van Maurits Dekker of van Antoon Coolen verscheen, zou het publiek bijna recht hebben om bij hen aan te bellen en te vragen, wat er gebeurd was; zoozeer zijn zij verschijningen geworden, waarop ‘men’ rekent; en al is de een een revolutionnair auteur en de ander een man van het platteland, in dit opzicht staan zij bijna in hetzelfde gelid.

 

Ik wil hiermee niet zeggen, dat Antoon Coolen of Maurits Dekker bewust aan het publiek denken, wanneer zij schrijven en zelfs veel schrijven. Noch Aan beide Kanten van den Drempel, noch Dorp aan de Rivier zou mij aanleiding kunnen geven zooiets te veronderstellen. Het verband tusschen deze auteurs en het lezende publiek, dat iets van hen verwacht, is heel wat subtieler; een revolutionnair schrijver als Dekker zal waarschijnlijk zelfs lachen om de gedachte alleen al aan de mogelijkheid, dat hij een rol zou spelén in het ‘letterkundig seizoen’. En toch is het zoo; ook revolutionnaire schrijvers kunnen in Nederland vasten voet krijgen, zelfs in de leesportefeuille, als zij over een groote dosis ethische verontwaardiging beschikken. De romans van Dekker laten zich immers vlot lezen, evenals die van Coolen; zij veronderstellen weliswaar ontevredenheid met de heerschende sociale misstanden en geven bovendien heel wat erotische ‘ergheden’ te verteren; maar wie is er tegenwoordig nu niet ontevreden (al is het dan vaak in een andere richting dan Dekker wil) en wie bekommert zich nog om ‘erge’ beschrijvingen? Het realisme heeft geleerd, (en men leert het ons op school al bij de letterkundeles) dat het preutsche styleeren van de dingen, die Dekker bij den naam noemt, goed is voor bekrompen zielen; en al mogen er dan ook voorloopig nog talloozen zijn, die aan Dekker hevig ‘aanstoot nemen’, in wezen is hij voorbestemd tot populariteit, ook al is het dan niet bij de menschen, die Ina Boudier - Bakker populair gemaakt hebben. Met al zijn onmiskenbare eerlijkheid van bedoelingen zal Dekker toch nooit meer dan ‘choqueeren’; hij zal misschien wel eens worden bekeurd voor een of andere al te scherpe uitdrukking, en dat pleit voor zijn onafhankelijkheid; maar met Coolen, die verder zoo totaal niets op hem lijkt, heeft hij gemeen, dat hij het zijn lezers niet te zwaar maakt, zoodat zij betrekkelijk gemakkelijk met hem mee kunnen voelen,.... ook in dingen, die zij eigenlijk met heel hun hart verwerpen. Zulks in onderscheid met een revolutionnairen roman als Malraux' La Condition Humaine, die veel minder dogmatisch-revolutionnair is dan de boeken van Dekker maar veel weerbarstiger, hooghartiger, afwijzender, minder litterair. Vergelijkt men de romans van Dekker met die van Malraux, dan weet men meteen, waarom Dekker een veelschrijver is en Malraux (die toch ook heel wat heeft geschreven) geenszins.

Echtheid en beschrijving.

Aan beide Kanten van den Drempel onderscheidt zich overigens qualitatief zeer zeker van den roman, dien Dekker in het voorjaar publiceerde: De Menschen meenen het goed met de Menschen. Wel heeft ook dit nieuwe boek weer de fout ven de veel te groote uitvoerigheid, maar het is ongetwijfeld veel meer een eenheid en bovendien minder klakkeloos nageschreven van Ehrenburg N.V. Dekker heeft zich hier op de levenservaringen van één personage geconcentreerd, een zekeren Peter Baltus, die bij ongeluk onhandig met het gas manoeuvreert en niet merkt, dat de slang van het [comf]oor is losgeraakt; de kamer vult zich met [gas,] en terwijl Baltus in het ochtendblad leest [over] den krater van een vulcaan, over een [nieu]w compas, gaat hij langzaam die tusschen[atmo]sfeer van droom en herinnering in, die [door] de dreigende gasverstikking wordt opge[wekt]. In deze wereld zijn de etappes van zijn [besta]an niet duidelijk achter en naast elkaar [gest]eld; de gebeurtenissen, waaruit het leven [van] Peter Baltus bestaat, zijn veeleer jeugd[indr]ukken, die zich in den jongen hebben ge[fixe]erd en nu telkens in verschillende [gest]alten weer in zijn leven opdui[ken.] Het zijn bij Dekker in de eerste plaats zuiver erotische motieven, waarvan de ‘held’ zich niet kan losmaken; daar is voorts natuurlijk het minderwaardigheidscomplex, opgedaan in de klas bij den onderwijzer Merens, die Baltus een ‘vuilak’ heeft genoemd; erotiek en minderwaardigheidsgevoel verbinden zich in dezen proletariër tot een constante levenshouding, waardoor al zijn handelingen worden bepaald.

Hoewel men in Dekkers boek gemakkelijk de opzettelijke litteratuur kan aanwijzen en eigenlijke subtiliteit dezen roman vreemd is, kan men toch al lezend ook vaststellen, welke obsessies den schrijver werkelijk vertrouwd moeten zijn. Echt is de voorliefde, waarmee Dekker zich telkens weer in de schooljongensachtige uitvoerigheid van erotische beschrijvingen begeeft, waarvan het woordgebruik hem blijkbaar een zekere vol doening verschaft; hij wreekt zich met de woorden op de voor hem waarschijnlijk weinig bevredigende erotische realiteit. Echt is ook het minderwaardigheidsgevoel van den hoofdpersoon, waarvan de roman is doordrenkt; Dekkers levensbeschouwing, inclusief zijn revolutionnaire gezindheid, is een product van de opstandigheid van den (sociaal gesproken) zwakke tegen de machtigen der aarde; Peter Baltus is iemand, wiens ideeën gevormd zijn in een sfeer van rancuneus verzet.

Verder kan men wel zeggen, dat Maurits Dekker zich hier een zeer goed beschrijvend prozaïst toont. Ik geef echter niet veel voor beschrijvingen, ook al zijn ze nog zoo suggestief door hun uitvoerigheid; men kan op dit gebied, zonder ook maar in het minst een genie te zijn, verbazend veel aanleeren. Zoo is Dekkers beschrijving van de walgelijke sfeer van het abattoir zeer verdienstelijk; maar als men weet, dat Döblin in Berlin Alexanderplatz minstens even verdienstelijk zulk een abattoir beschrijft, wordt men toch wel wat wantrouwend tegen de beschrijvingskunst. Juist als beschrijver vind ik Dekker een typischen litterator, die het meer zoekt in het overstelpende van opeengehoopte beelden dan in de beknoptheid van een enkel sober detail. Hij schijnt daarmee echter in Nederland velen wel te imponeeren, en dat is voor Dekker dan maar weer een goed ding. Voor mijn gevoel zou hij echter met minder beelden en meer zelfbeperking oneindig meer bereiken. Er staan in Aan beide Kanten van den Drempel werkelijk goede fragmenten, en daaronder zelfs goede beschrijvingen; maar het boek had gerust vele tientallen pagina's minder kunnen tellen. Misschien zou de ondergrond van obsessie, die nu nog vaak onkenbaar wordt gemaakt door bewust-litteraire fraaiheden, dan veel duidelijker door de woorden hebben gesproken.

Gösta Berling aan de Maas.

Coolens Dorp aan de Rivier behoort tot des schrijvers beste werk. Misschien weet men, dat ik in het algemeen van het genre, waarin Coolen zich bij voorkeur beweegt, niet bepaald idolaat ben; bij veel boeken van Coolen heb ik mij, dit moet ik openhartig erkennen, stevig verveeld. Niet aldus bij Dorp aan de Rivier. Het gegeven: een dorp aan de Maas, met als hoofdpersoon de bizarre figuur van den dokter Tjerk van Taeke en daarom heen de in Coolens werk niet ongebruikelijke, maar in dit geval zeker aardig getypeerde dorpsmenschen als Cis den Doove, Janus de Mert, Peter van den Oudendijk, Mammeke enz. enz., is boeiend verteld; ik heb een boek van Coolen voor 't eerst aan één stuk uitgelezen. Blijkbaar stond den schrijver een flinke collectie anecdoten ter beschikking, waarvan hij een dankbaar en nuttig gebruik heeft gemaakt. In zijn opdracht aan den schilder Hendrik Wiegersma, die den roman met vaardige teekeningen heeft geïllustreerd, verraadt Coolen trouwens aan degenen, die in zijn streek niet onbekend zijn, wie hem als model heeft gediend voor zijn dokter van Taeke; in de Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst zijn omtrent den echten ‘van Taeke’ verhalen genoeg in omloop. Maar wat Coolen uit deze medische beroemdheid in zijn boek heeft gemaakt, is zonder twijfel sterk geromanceerd. Voor Coolen wordt dokter van Taeke iemand, die buitensporig is in het goede en daarom ook buitensporig in zijn excessen.

Antoon Coolen is zeer wel in staat de Nederlandsche Selma Lagerlöf te worden. Zijn Dorp aan de Rivier herinnert mij althans aan niets zoo sterk als aan Gösta Berling. In het milieu van het Maasdorp overgebracht, is dokter van Taeke een voortreffelijke Gösta (hij is weliswaar geen mislukte predikant, maar toch een ongeloovige katholiek, lezer van Voltaire en Erasmus, en tòch een vriend van de nonnetjes, die voor hem bidden, als hij met levensgevaar over de ijsschotsen gaat in het belang van een kraamvrouw); zijn mededorpelingen, en vooral ook zijn beide plaatsvervangers, dokter van Pater en dokter Rits, kunnen heel goed optreden als brabantsche Cavaliers. Evenals Selma Lagerlöf neemt ook Coolen ‘volksche’ anecdoten als grondslag, om ze met zijn fantasie te verfraaien; de wijze, waarop dokter van Taeke zijn vrouw in zijn eigen tuin begraaft, de vergaderingen van de ‘broederschap van den snoek’, de wraaknemingen van van Taeke op Petrus van den Oudendijk en Janus de Mert, zijn optreden tegenover de autoriteiten en bij zijn jubileum.... het zijn geschiedenissen, die weggeloopen konden zijn uit het befaamde boek van de Zweedsche schrijfster en dan getransponeerd in Coolens verteltrant.

 

In den dorpsdokter van Taeke heeft Coolen zeker iets weten uit te drukken van wat voor den dorpsdokter van den ouden stijl typeerend is: een ver over de grenzen van het speciaalmedische heengrijpende despotische macht, een positie, die varieert tusschen die van een goedmoedigen pope en een strengen schoolmeester. Dokter van Taeke is bemind en gevreesd tegelijk; datgene, wat men als zijn buitensporigheid kan qualificeeren, is een romantisch gezien ‘Jenseits von Gut und Böse’, nauw samenhangend met het geheim, dat voor den dorpeling aan de uitoefening der geneeskundige practijk is verbonden. Coolen blijft, zijn natuur getrouw, aan den schilderachtigen buitenkant, wanneer hij dit medisch phaenomeen van Taeke beschrijft; het is hem om het genoegen van het vertellen te doen, méér dan om de analyse van een dergelijke persoonlijkheid. Maar ik moet zeggen, dat het vertellen dezen keer dan ook buitengewoon goed gelukt: Coolen ziet met het oog van den romancier, wat er in een anecdote aan bruikbaar materiaal steekt. In enkele bijfiguren, zooals de syphilitische vrouw Mammeke met haar verlengend zondebesef, komt Coolen zelfs boven zijn gewone vertellerspeil uit.

Maar het best bevallen mij toch de twee waarnemers, die (de romantische enscèneering niet meegerekend) ‘uit het leven gegrepen zijn’. Neem deze beschrijving van dokter de Pater:

‘Hij ging op de jacht in het huis van dokter van Taeke. Het ritselde achter het ruim, zwaar behang van het oude huis. Dokter de Pater hoorde die ritseling overal. Hij keek scherp toe. Dan schoot hij uit een parabellum, de muizen en de ratten vielen met een plof achter het behang neer. In den tuin schoot hij op nachtuilen en katten, hij schoot ze liever met de kogel dan met hagel, hij was een goed schutter. Hij schoot eens een schipper op een kast midden in de Maas, zonder dat die schipper zich van iets bewust was, van af den dijk met een buks de aarden pijp uit den mond. En voor de rest van den tijd zat dokter de Pater in zijn eentje schaakproblemen te stellen en op te lossen. Daarbij dronk hij een glas wijn uit den kelder van dokter van Taeke, en hij rookte stevig uit de sigarenkistjes, die overal stonden, die sigaren stopte hij in een geweldig lange sigarenpijp. Zijn parabellum lag naast hem. Soms schoot hij tusschen zijn koningin en een kasteel door op een muis achter het behang en raakte. Het huis werd op die manier doorzeefd. Overal zaten kogelgaten. De huishoudster in de keuken zat van schrik en angst te beven en iederen keer in al de onrust maar te wachten, of er nog nieuwe schoten zouden klinken.’

Men komt de eer van het waarnemersgilde niet te na, als men royaal erkent, dat het onder zijn leden dergelijke merkwaardige figuren telt; van de handelingen dezer kategorie ‘medische avonturiers’ zou ik uit mijn jeugdherinneringen staaltjes kunnen opdiepen, die voor de prestaties van dokter de Pater zeker niet zouden behoeven onder te doen: zij, die het geval, door Coolen beschreven, dus voor onwaarschijnlijk houden, hebben nooit een romantischen waarnemer in huis gehad. Men moet de patiënten vaak tegen hen waarschuwen....

Menno ter Braak.