Ernst Lubitsch

Tusschen filmkunst en amusement
‘The merry widow’
met Chevalier en Mac Donald
Passage Theater

De appreciaties, die men over Ernst Lubitsch hoort uiten, loopen meestal tamelijk uiteen. Er zijn menschen, die hem met alle geweld als een filmkunstenaar willen zien; maar er zijn er ook, die hem uitsluitend beschouwen als een handig dienaar van het amusementsbedrijf. Voor beide opvattingen is wel iets te zeggen en dus zal in dit geval de waarheid (als er van een waarheid gesproken kan worden in aangelegenheden van den smaak) wel ongeveer in het midden liggen. Tegenover hen, die Lubitsch als een kunstenaar zien, zou ik willen volhouden, dat de betrekkingen tusschen Lubitsch en zijn commercieelen ‘achtergrond’ zonder twijfel veel te innig zijn dan dat men hem met zuiver aesthetische maatstaven zou kunnen en mogen meten; de virtuositeit, waarover hij beschikt, is duidelijk in dienst van de droomfabriek der groote filmproductie; trouwens, Lubitsch' geheele carrière is die van den commercieelen filmregisseur en het feit, dat men hem nogal eens hoort noemen in verband met de aesthetica van de film, wordt voldoende verklaard door het primitieve ontwikkelingsstadium van de film, waarin Lubitsch naam begon te maken. Men zou bovendien zijn vroegere, in Duitschland gemaakte werk (zoals ‘Vlam’ en ‘Madame Dubarry’) eerst eens moeten terugzien; want niets is zoo desillusioneerend als het terug zien van films uit de ‘praehistorie’, waarin men eens groote qualiteiten ontdekte. Vast staat, dat Lubitsch zich sedert zijn verblijf in Amerika hoofdzakelijk heeft beziggehouden met het vervaardigen van films, die men zonder eenig bezwaar ‘schlagers’ kan noemen.

Dit ter eener zijde. Anderzijds doet men Lubitsch groot onrecht, als men met het badwater het kind weggooit; want deze handige regisseur heeft zeer zeker een eigen stijl gehandhaafd in de films, die hij volgens een zuiver zakelijke opzet afleverde. Men kan hem gemakkelijk onderscheiden van zijn gewone collega's op dit gebied, die ook verplicht zijn om telkens weer met operette-vorstendommen en als burger vermomde Koninklijke Hoogheden te werken. Lubitsch heeft, behalve een uitstekenden kijk op wat door contrast komisch is en zeer veel smaak in het kiezen van zijn sujetten, nog iets meer: hij heeft een onmiskenbare rancune tegen de poppenkast van de officieele gevoelens en vooral tegen het decorum van de hooge heeren. In dit opzicht heeft hij wel iets gemeen met den Oostenrijkschen ex-officier, later filmregisseur, Erich von Stroheim, die ook in het commercieele kader heeft gefilmd en telkens van de gelegenheid gebruik maakte om zijn afkeer van de romantische illusies, die aan uniformen en in het bijzonder aan Habsburgsche uniformen zijn verbonden, te luchten, dwars door het onschuldige vermaak van een z.g. amusements film heen; misschien herinnert men zich nog zijn ‘Wedding March’, een film vol cynisme, bestialiteit en sarcasme à la Strindberg, die gepresenteerd werd als een soort vriendelijke Wiener wals. Verder heeft Lubitsch echter niets van de rauwe gedurfdheid van von Stroheim; zijn polemiek tegen vorsten en diplomaten uit zich meer in ‘gijn’, zooals zijn heele filmische levensbeschouwing opgebouwd schijnt uit ontelbare soorten van die ‘gijn’. Bij Stroheim vindt men iets van een verwoed protest, bij Lubitsch alleen spot met een ondergrond van vermaak, dat zich daar om ook wonderwel aansluit bij het vermaak van de operette, waarvan het slechts een onderdeel vormt. Zuivere kitsch en allervermakelijkste parodie op die kitsch loopen in een film van Lubitsch gewoonlijk op de zonderlingste manier in elkaar over, en juist het grillige mengsel van beide bepaalt het succes van den man bij velerlei kringen der samenleving.

Lubitsch is een uitstekend vakman. Wat hij met songs van onzegbare stupiditeit weet uit te richten is verbazingwekkend; zelfs een toch lang niet bijzondere juffrouw als Jeanette MacDonald kan hij best gebruiken en Maurice Chevalier, dat mengsel van vulgariteit en vis comica, is voor hem een magnifiek type, waaruit hij alles haalt wat erin zit; het zou mij allerminst verbazen, als er zelfs een soort zielsverwantschap tusschen dezen regisseur en zijn eersten acteur bestond, zoozeer passen hun qualiteiten bij elkaar. Maar ook zonder Chevalier en MacDonald kan Lubitsch heerlijk tooveren; zijn beste film, ‘Trouble in Paradise’, is met andere spelers gemaakt. Hoe voortreffelijk gebruikt hij niet dat hooglied van argwaan en onnoozelheid, Edward Everett Horton, die in ‘The Merry Widow’ weer een pracht van een ambassadeur creëert! Een van Lubitsch' beste eigenschappen is, dat hij zich nooit verliest in een vermoeiend teveel van vertooning; zelfs in operettefilms als ‘Love Parade’ en ‘The Merry Widow’ weet hij de ‘parade’ der toiletten en het uitgalmen der onmisbare ‘nummers’ ondergeschikt te maken aan den humor van de intrige. Hij heeft een bijzonder talent voor den filmdialoog, die zich van den tooneeldialoog onderscheidt, doordat het woord zich richten moet naar de beweeglijkheid van het beeld; Lubitsch monteert ook het gesprek en hij bereikt met die methode minstens evenveel effect als met zijn origineele beeldmontage.

 

* * *

 

‘The Merry Widow’ is een filmbewerking van de bekende operette van Franz Lehar, van wiens muziek natuurlijk dankbaar gebruik is gemaakt. Maar ook ditmaal weet Lubitsch meester te blijven en uit het libretto zijn film op te bouwen.

De historie speelt zich af in één van die operettelandjes, ditmaal Marshovia gedoopt. De koning is natuurlijk een nul in folio en de koningin is even verliefd op den eleganten kapitein van de garde Danilo als alle andere vrouwen in het land. De inzet van de film laat dezen Casanova aan het hoofd der soldaten zien, terwijl een paar koelen hem in den weg loopen; of dat bewuste symboliek is, laat ik in het midden. De bankiersweduwe Sonia echter is merkwaardig genoeg, nog niet verliefd op Danilo en zij poeiert hem zelfs bij een eersten vermetelen aanval op haar weduwlijken staat af; echter niet zonder averij in het hart op te loopen. Dat blijkt wel, wanneer zij besluit naar Parijs te gaan om zich te amuseeren; want de koning, die nu in wanhoop is omdat de rijkste dame, die 52 pct. van de belasting betaalt, Marshovia verlaat, zendt Danilo naar Parijs om de weduwe door huwelijk voor den fiscus te behouden en bovendien om hem uit de nabijheid van de koningin te verwijderen. Als echter de weduwe (Danilo heeft haar nooit anders dan met een sluier ontmoet) en niet tegen opziet om zich als ‘meisje’ in de nachtgelegenheid Maxim te vertoonen, waar Danilo natuurlijk alle andere dames uit ervaring kent, moet er nog veel gebeuren om het huwelijk werkelijk tot stand te laten komen; want Sonia ziet nu den frivolen kapitein in zijn element en zij gelooft dus later zijn liefdesbetuigingen niet grif meer. Enfin, verwarringen in overvloed, mede dank zij een bijzonder uiligen diplomaat; de gelieven vinden hun happy end pas in de gezellige gevangenis van Marshovia, die de laatste truc blijkt te zijn van den vindingrijken monarch om het paar toch te vereenigen.

 

* * *

 

Hoewel Lubitsch stellig betere films gemaakt heeft dan deze, is ook ‘The Merry Widow’ zeer amusant, en bovendien technisch knap. Heel geraffineerd zijn Lubitsch' licht-endonkereffecten, waar hij op zijn bekende wijze speelt met de hoeden en japonnen van de nog steeds in rouw gehulde weduwe; dit lijkt bijna subtiele ‘poësie pure’ van het beeldvlak. Fantastisch en toch zeldzaam beheerscht zijn ook de dansmotieven van de cancan en de wals op het diplomatenbal; hier is Lubitsch kennelijk met vakmansplezier aan het werk geweest.

De geheele film is voorts in typischen Lubitsch-stijl, d.w.z. vol onverwachte geestigheden en vol stille hatelijkheden. Met koning en gezant wordt onbarmhartig gesold; en ook de sex appeal van Chevalier wordt maar half au serieux genomen, al triomfeert Casanova natuurlijk steeds in laatste instantie. Voor Chevalier is deze rol uiteraard als geknipt; zijn verleiderschap bepaalt zich hier tot het elementaire veroveren, waarin hij zich thuis voelt als een visch in 't water; dat de vrouwen bij bosjes in zijn armen vallen, bevreemdt ons alleen statistisch. Jeanette MacDonald, die werkelijk een van de onbeduidendste personages van de Amerikaansche film is, wordt door Lubitsch toch wel behoorlijk tot haar recht gebracht; maar men had toch liever in de rol van Sonia een andere actrice gezien, met meer eigen middelen. Edward Ev. Horton is als gezant zeer goed op zijn plaats (of liever in het geheel niet op zijn plaats) en het koninklijk paar lijkt volkomen conform Lubitsch' stijlprincipes, vaak bedenkelijk veel op een brigadier en zijn vrouw, die de honderdduizend hebben getrokken en nu in beteren doen zijn, zoo gemoedelijk dicht staan zij bij hun onderdanen.

M.t.B.