Populaire geschiedenis

Het verschil tusschen wiskunde en historie
Tusschen wetenschap en kunst

Dr Jan Romeln, De Lage Landen bij de Zee. Geïllustreerde Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van Duinkerken tot Delfzijl. (W. de Haan, Utrecht 1934).

Men heeft er dikwijls over gediscussieerd, of populariseering der wetenschap te prijzen dan wel af te keuren is. Er zijn argumenten te over zoowel voor het eene als voor het andere standpunt; want eenerzijds is een wetenschap, die zich volkome terugtrekt in een milieu van ‘deskundigen’, gedoemd tot een soort kloosterlijke afzondering, die op den duur haar vertegenwoordigers het contact met de cultuur als totaliteit doet verliezen, anderzijds is populariseering uitermate gevaarlijk voor de waarde der wetenschappelijke resultaten, die nu eenmaal alleen gevonden worden door strenge tucht en toewijding aan een bepaald onderdeel. Over dit thema raakt men dan ook nooit uitgepraat; en ik heb reeds meermalen dit onderwerp, onuitputtelijk als het is, aangeraakt in een dezer wekelijksche artikelen. De verhouding van noodzakelijke specialiseering en even noodzakelijke algemeenheid der menschelijke cultuur is misschien hét allergrootste en onoplosbaarste probleem van onze samenleving, want het heeft betrekking op vrijwel alle levensgebieden en raakt alle vraagstukken, die samenhangen met ons mensch-zijn.

Niet voor alle wetenschappen is de stand van zaken dezelfde. Het maakt eenig verschil, of men over de wiskunde dan wel over de geschiedenis spreekt; dat zoowel wiskunde als geschiedenis beide worden samengevat onder het algemeene begrip ‘wetenschap’, mag ons niet verleiden tot het over één kam scheren van alle verschijnselen, die ondergebracht moeten worden bij de verschillende takken van wetenschap. Het ligt voor de hand, dat een mathematicus reeds uit hoofde van de geaardheid zijner speciale vakbeoefening het recht heeft een tamelijk volstrekte ‘kloosterlijke’ afzondering voor zich op te eischen; zijn materiaal is zoo weinig toegankelijk voor popularisatie, dat men met eenig afgrijzen menschen over Einsteins relativiteitstheorie hoort oordeelen op grond van niet meer dan enkele ‘algemeen-begrijpelijke’ voordrachten. In het algemeen is het met de z.g. natuurwetenschappen niet anders gesteld, ook al hebben zij een grens gebied, dat voor den leek min of meer toegankelijk is. Maar beschouwen wij nu de geschiedenis; met haar is het reeds volkomen anders gesteld. Niet voor niets wordt er voortdurend gedebatteerd over de vraag, of de geschiedenis eigenlijk wel een wetenschap is; de animo, die er voor dit debat bestaat, laat al vermoeden, dat er hier een zeer essentieele kwestie voor ons opdoemt; want voorzoover mij bekend, is het nog maar zelden bij iemand opgekomen, om dezelfde vraag voor de wiskunde te gaan stellen. Ook het populariseeren van de geschiedenis wordt al bizonder dikwijls in het geding gebracht; de vakgeleerden verzetten zich er uit begrijpelijke overwegingen van ‘zelfhandhaving’ tegen, de schrijvers van ‘vies romancées’ daarentegen achten zich gerechtigd de resultaten van het historisch onderzoek in een algemeen-leesbaren en zelfs onwetenschappelijksmakelijken vorm aan het publiek te presenteeren, zonder dat zij daarom ook maar in het minst tot de romanschrijvers willen worden gerekend! Ondergeteekende heeft over deze zaken met prof. Huizinga van gedachten gewisseld, zonder dat de standpunten iets nader tot elkander kwamen; blijkbaar hangt het standpunt van een persoon t.o.v. de geschiedenis zeer nauw samen met zijn temperament en kan men, ook als men wederzijds van goeden wille is, over de al-dan-niet-wetenschappelijkheid der geschiedenisbeoefening niet tot overeenstemming komen, omdat men onder ‘geschiedenis’ in de allereerste plaats datgene verstaat wat men zelf graag wil. En die geschiedenis verzet zich daar niet tegen: dat is een merkwaardig feit! Er zijn hier geen vaste formules, waarop men zich bij het geding kan beroepen; er is, ongetwijfeld, de slag bij Nieuwpoort in het jaar 1600, waarover alle partijen het eens zijn, maar niemand zal durven beweren, dat de geschiedenis als wetenschap recht van bestaan krijgt door het bloote opsommen van feiten. Het element van vertelling, van uitbeelding, waar zonder de geschiedenis slechts een horribel geraamte blijft, dat het eigenlijke vleesch ontbeert, is een onwetenschappelijk element; alle zuiver wetenschappelijke voorstudie, die er noodig is om zulk een vertelling te produceeren, blijft toch kennelijk.... voorstudie, en men zou het dus wel kunnen wagen alle wetenschappelijke geschiedbeoefening met een gevaarlijke woordspeling voorgeschiedenis te noemen. De eigenlijke geschiedkundige uitbeelding is noodzakelijkerwijs van subjectiviteit doortrokken, ook al lijken de geschiedenisboekjes van lagere en middelbare scholen nog zooveel op elkaar: immers, dat er een schijnbaar ‘objectief’ geschiedenisbeeld bestaat (onmiskenbaar!) bewijst alleen, dat wij, in een bepaalde beschavingsperiode, eendrachtiglijk ons best doen hetzelfde te denken, ons aan dezelfde groepeeringen te houden. Dat wijst dus hoogstens op een groote mate van volgzaamheid bij het arrangeeren van het verleden; want men moet er, als men hier van ‘objectiviteit’ spreekt, maar liever niet aan denken, wat de Chineezen zich voorstellen bij den moord op Floris V in het objectief vastgestelde jaar 1296....

Goed en slecht populariseeren.

Daarmee is reeds gezegd, dat het populariseeren van geschiedenis bij voorbaat veel meer voor de hand ligt, dan populariseering van de wiskunde. Sterker nog: de geschiedenis (noem haar een wetenschap of niet, op een woord komt het hier niet aan!) is als zoodanig populair, in den zin van: voor iedereen beschikbaar, die een verhaal kan lezen. Dat wil niet zeggen, dat ieder mensch geboeid zal worden door het droge verhaal van de afbraak van een poortje aan den O.Z. Voorburgwal te Amsterdam, noch dat iedereen in staat is om de juistheid van de met dat poortje samenhangende feiten te controleeren, maar wel, dat men geen specialistische formules behoeft te passeeren om te begrijpen, waar het om gaat; jan en alleman kan, bij wijze van spreken, in zijn verbeelding door dat afgebroken poortje loopen. Dit mag misschien voor het wetenschappelijk gevoel van eigenwaarde van den archivaris, die twintig jaar van zijn leven aan dat poortje heeft gewijd, erg onaangenaam zijn, het lijkt mij niettemin een moeilijk te ontkennen feit, even moeilijk te ontkennen zelfs als de slag bij Waterloo in het jaar 1815.

Het komt mij voor, dat hieruit een tamelijk belangrijke conclusie volgt: niet het populariseeren der geschiedenis is verwerpelijk, maar uitsluitend en alleen het slecht populariseeren. Aangezien ook prof. Huizinga in zijn terecht beroemde Herfsttij der Middeleeuwen populariseert, door b.v. boeiend te vertellen, te schilderen, te suggereeren, mag men hem wel een der allerbeste popularisatoren van geschiedkundig Nederland noemen; maar een principieel verschil met Hendrik Willem van Loon, die naar mijn smaak tienmaal slechter populariseert, bestaat er niet, zooals er wèl een principieel verschil bestaat tusschen een wetenschappelijke verhandeling van prof. Einstein en een boekje in tien lessen ‘Einstein für die Analphabeten’, om met Erika Mann te spreken. De grens tusschen de z.g. ‘streng wetenschappelijke’ en de ‘populaire’ geschiedenis is dus voortdurend uiterst vaag, en met reden: er is n.l. geen grens.

Waar geen grens is, maken de personen, die bij grenzen belang hebben, kunstmatige grenzen; dat is zoo in de Europeesche politiek, dat is eveneens zoo in de domeinen der geschiedenis; ja, men kan zelfs wel aannemen, dat een grens nooit met meer pathos verdedigd wordt dan wanneer hij absoluut ongemotiveerd in het leven is geroepen. En zoo zien wij dan de historici van het vak met vuur oprukken ter verdediging van hun wetenschappelijke geschiedbeoefening, juist omdat hun slechte geweten hun zegt, dat zij er eigenlijk beter aan zouden doen ronduit het ‘populaire’ van hun oefenterrein te erkennen, en het verschil in distinctie te zoeken in de wijze waarop gepopulariseerd wordt; hoewel zij er geenszins ‘minder van zouden worden’, wanneer zij toegaven, dat de geschiedenis met totaal andere maatstaven moet worden gemeten dan de wiskunde, houden zij steeds een slag om den arm; liever verstrikken zij zich in een warnet van duistere termen dan dat zij afstand doen van hun geliefde ‘objectiviteit’. Vandaar een (uit andere beweegredenen onverklaarbare) geprikkeldheid ten opzichte van de ‘vie romancée’, die hun toch geen kwaad heeft gedaan en die in vele gevallen (ik noem b.v. Erasmus van Stefan Zweig) onmiskenbaar de meerdere ie van veel geijkte historiographie; zij mag dan vaak op minder nauwkeurige bronnenstudie berusten en van een zekere gedurfdheid in de persoonsuitbeelding getuigen, misdadig is zij daarom toch nog niet. Ook hier zou men er beter aan doen een onderzoek in te stellen naar de motieven van ieder schrijver van zulk een ‘vie romancée’ afzonderlijk, inplaats van het geheele genre met het gebaar van den inquisiteur te veroordeelen. Prof. Huizinga is destijds (in zijn Cultuurhistorische Verkenningen) met zulk een inquisitoriaal gebaar te werk gegaan. ‘Het is de opgesierde verbeelding, die ik in een werk, dat zich aanbiedt als geschiedvoorstelling, niet verdraag’, zegt hij nu (in De Gids van Febr.) ter nadere toelichting. Is dan Zweigs Erasmus meer een product van ‘opgesierde verbeelding’ dan Herfsttij der Middeleeuwen? Beide boeken zijn m.i. in dien zin ‘populair’, dat zij duidelijk het beeld, dat de schrijver van een periode en de menschen daarin wil geven, op den voorgrond stellen, zoodat het wetenschappelijke vooronderzoek vanzelf op den achtergrond geraakt; van een opzettelijke opsiering lijkt mij noch bij Zweig, noch bij Huizinga sprake; en door zulk een qualificatie uitsluitend op den tegenstander te betrekken, geeft Huizinga blijk van een subjectiviteit, die duidelijk zijn ‘partij’ in dezen verraadt. Opsieren is iets, dat men uit onmacht tegenover de spontaan zich manifesteerende sierlijkheid doet, en het lijkt mij hoogst ongemotiveerd den uitstekenden stylist Zweig zooiets in de schoenen te schuiven.

Waarom een ‘slecht geweten’?

Ik sprak hierboven van het ‘slechte geweten’ der historici van het vak, dat hen belet de populariteit van de geschiedbeoefening als een eereteeken te beschouwen; naar het mij voorkomt, bestaat er voor dat ‘slechte geweten’ een zeer bepaalde grond; men is bang den vasten bodem onder zich te voelen wegzinken. Wanneer men n.l. de geschiedenis in laatste instantie (dus zonder het wetenschappelijk karakter van bronnenstudie, handschriftonderzoek en andere voorwetenschappen aan te tasten) onwetenschappelijk noemt, wordt het zeer moeilijk haar aanzien in het universitair verband te handhaven; want wat heeft een wetenschap, die eigenlijk geen wetenschap is, zoodra zij haar ‘vorm vindt’, nog aan prestige over? Een kunst is zij ook niet, in den gangbaren zin van het woord, omdat zij zich op alle mogelijke manieren vastklampt aan ‘werkelijke’ feiten; de geschiedenis mag alleen fantaseeren met verantwoordelijkheidsgevoel, zij moet haar eigen fantasie op ieder oogenblik weer den pas afsnijden, zoodra er ergens een bron opborrelt, die ‘halt’ zegt. Wetenschap en kunst, kortom, bepalen op dit gebied elkaar zoo onverbiddelijk, dat er van geen wetenschap en geen kunst.... èn van beide tegelijk sprake kan zijn. In mijn artikel over Chesterton schreef ik over de paradox als laatste consequentie van het woordgebruik; welnu, hier doet zich, zeer ongedwongen, zulk een geval voor, waarin de woorden op elkaar kapotbreken. Voor de geschiedenis is in de gebruikelijke vakjes geen plaats te vinden; zij ontspringt den woordendans, zij is een voortdurend vibrato tusschen feit en verbeelding, zij geeft zoowel den verdordsten onderzoeker als den beweeglijksten hekkespringer de gelegenheid op haar breeden rug te rijden; zij is dus voor degenen, die van vakjes houden, een voortdurend temptatie, omdat zij met de afscheidingen tusschen de vakjes spot.

Het is derhalve niet de vraag, of geschiedenis mogelijk is; want ieder, die over herinneringsvermogen beschikt en zich daarvan bedient om te kunnen leven, is reeds een historicus in den dop en zweeft ook reeds voortdurend heen en weer tusschen feit en verbeelding; de groote vraag is, wat men met de geschiedenis wil bereiken. Wil men er het verleden mee vastleggen of zich van een goedgeordenden katalogus der voorbije dingen voorzien, dan zal men de geschiedenis onwillekeurig wetenschappelijk disciplineeren; wil men zich van het verleden in de eerste plaats een voorstelling maken, dan zal men van de wetenschappelijke schema's steeds weer terugkeeren tot de verbeelding; alles hangt af van den mensch die geschiedenis wil hebben en daarom, al naar gelang zijn persoonlijkheid, zich uit den chaos van het verleden een geschiedenis bouwt. De geschiedenis, die men aan de universiteit als vak onderwijst, is van de mogelijke geschiedenissen slechts een van de vele vormen.

* * *

 

Het lijvige boek van dr Jan Romein en zijn medewerkers, De Lage Landen bij de Zee, is een ‘populaire’ geschiedenis van Nederland. Maar als zoodanig heeft het zooveel goede qualiteiten, dat het mij wenschelijk leek aan de eigenlijke bespreking een beschouwing over de geschiedenis in het algemeen te laten voorafgaan. Door er den nadruk op te leggen, dat volgens mijn spraakgebruik het woord ‘populair’ veeleer een algemeene omschrijving van de geschiedenis-wetenschap-kunst beteekent dan een vonnis van vakhistorici ‘du haut de leur grandeur’ en dat dus alles afhangt van de wijze waarop men populariseert, heb ik aangegeven, welke criteria m.i. ten opzichte van een historisch werk moeten gelden. In een tweede artikel hoop ik aan de hand van deze principieele uiteenzetting op het boek zelf, dat de belangstelling overwaard is, nader te kunnen ingaan.

Menno ter Braak.