Een roman zonder levende menschen
En zijn tegendeel
Karel Wasch, Visschers der Menschen. (Wereldbibliotheek Amsterdam 1935).
Peter van Steen, Ochtendnevel. (Elsevier, Amsterdam 1934).
EENIGEN tijd geleden heb [ik] in deze courant een overzicht gegeven van een artikel van Norbert Elias, verschenen in het tijdschrift Die Sammlung (Jan. 1935), waarin een definitie werd geleverd van het begrip ‘Kitsch’. Misschien herinnert men zich nog, dat de schrijver van dit artikel tot de origineele conclusie kwam, dat men het woord ‘kitsch’ niet uitsluitend mag toepassen op bepaalde producten van onze cultuurperiode, maar dat ‘kitsch’ den stijl van een geheel tijdvak symboliseert. Sedert het verdwijnen van het hof als centrum der cultuurverrichtingen, aldus Elias, bestaan er immers geen vaste stijlmaatstaven meer, omdat er geen nieuw vast centrum voor het hof in de plaats is gekomen; de cultuur is in de negentiende eeuw even gemakkelijk verplaatsbaar geworden als de louter in verplaatsbaar geld uit te drukken rijkdom der kunstafnemers, die men voortaan niet meer hovelingen, maar onder industrieelen en handelslieden moet zoeken. Onder de benaming ‘kitsch’ zou dan alles moeten worden samengevat, wat verband houdt met de beschaving van de kapitalistisch-industrieele periode.
Ik resumeer hier de belangrijke theorie van Norbert Elias nog even, om er op te wijzen, dat het woord ‘kitsch’ in den zin, waarin wij het doorgaans gebruiken, door zulk een beteekenis-verruiming eigenlijk dubbelzinnig wordt; door het verband te leggen tusschen de ‘hoogste’ en ‘laagste’ cultuur-uitingen, ontneemt deze theoreticus ons een specialen term voor Courths Mahler. Elias meent immers te kunnen aantoonen (en hij geeft daarvoor ook bewijzen), dat het woord ‘kitsch’ in den verachtelijken zin van ‘quasi-kunst van iemand, die nog niet aan de kunst toe is’ ontstaan is in Münchener artistenkringen, waar men het toepaste op prullaria, waardoor domme en rijke Amerikanen zich in de luren lieten leggen. In de oudste beteekenis zou het dus een product betreffen, dat vervaardigd is zonder inspiratie en louter om den broode afgeleverd; langzamerhand heeft zich daaruit dan die andere beteekenis ontwikkeld, waarin wij het kennen; de opzettelijke bedoeling om met ‘kitsch’ geld te verdienen, is sterk op den achtergrond geraakt, want wie een boek of een film ‘kitsch’ noemt, insinueert daarom nog niet, dat de schrijver of de regisseur zich aan zijn stof heeft vergrepen om der wille van het honorarium. Wil men nu zelfs een geheele periode het ‘Kitschtijdvak’ noemen, zooals Elias dat doet op grond van de maatschappelijke basis onzer cultuur, dan zal men zich er toch vooral rekenschap van moeten geven, dat men in dat geval verplicht zou zijn een nieuw woord te vinden om de romans van Hedwig Courths Mahler aan te duiden; want zelfs Elias zal toch wel niet willen beweren, dat men deze dame en b.v. Baudelaire of Schopenhauer, al zijn zij nu duizendmaal lidmaten van eenzelfde maatschappelijke orde, over één kam mag scheren, door op alles het stempel ‘kitsch’ te drukken. Voorloopig is het dan toch voor het spraakgebruik misschien maar het gemakkelijkst om vast te houden aan het woord ‘kitsch’ in de beteekenis van ‘quasi’, en alle verdere uitbreiding van het begrip, zooals die door Elias met onmiskenbare originaliteit wordt beproefd, te reserveeren voor bijzondere gelegenheden.
Uit het rijk der prenten.
Een van de merkwaardigste ‘takken’ van den ‘kitsch’ is zeker wel de intellectueele ‘kitsch’ Het komt voor, dat iemand, zuiver en alleen door te gaan schrijven, zich zoozeer van zijn werkelijke wereld, waarin hij leeft, weet los te maken, dat hij een genie zou moeten zijn om van zijn schrijverij iets groots te maken; en als hij dus geen genie is, tuimelt hij midden in de groteske, bedachte, holle wereld eener verstandelijke verbeelding, die ik intellectueele ‘kitsch’ zou willen noemen. Ik heb destijds een voorbeeld gegeven van zulk een geval: den revolutieroman Eroica van Theun de Vries. Thans komt de schrijver Karel Wasch met een roman voor den dag, die Eroica opzij streeft, zoo niet overtreft; alsof hij het erom gedaan had, noemt ook Wasch zijn hoofdpersoon Andreas, zoodat wij dadelijk geheel in de stemming komen om het vervolg aan te hooren en zelfs niet de geringste moeite behoeven te doen van held te verwisselen.
Er is natuurlijk wel eenig verschil tusschen den roman van de Vries en Visschers der Menschen van Wasch. Daar is al dadelijk het onderwerp. Wasch is door een ander grootscheepsch geval uit het evenwicht geraakt dan zijn collega; niet de revolutie, maar het filmbedrijf heeft hem in de ‘kitsch’ gedreven. Maar tenslotte is dat slechts een quaestie van nuance; zoowel revolutie als film zijn geweldige dingen in onze samenleving, en om de geweldigheid gaat het toch, als men zulke boeken schrijft. Anders echter dan Simon Koster, die een aardig verhaaltje uit de filmwereld schreef, getiteld: Als ik Greta Garbo was, of Ilja Ehrenburg, wiens Droomfabriek althans de verdienste heeft van met krantenknipsels behoorlijk gedocumenteerd te zijn, is Karel Wasch een volslagen vreemde in het bedrijf, waarin hij zijn roman laat spelen; als hij er al eens een kijkje heeft genomen, dan toch zeker in den tijd, toen er niemand aan het werk was. Het is trouwens duidelijk, dat Wasch het filmbedrijf slechts als voorwendsel heeft gekozen om zich een aantal dwaze, quasi-heroïsche verhoudingen te laten ontwikkelen, waarvoor de P.C.T. Rolprentmaatschappij dan wel zoo goed wil zijn den achtergrond te vormen. Aan het woord ‘rolprentmaatschappij’ hoort men al direct, dat Wasch geen waschechte filmbedrijven uit eigen ervaring kent; want wie spreekt er nu in vredesnaam ten overstaan van zulk een idealistische en artistieke onderneming, van een ‘rolprent’, of (zoals Wasch het op andere plaatsen in zijn boek doet) van een ‘prent!’ ‘Wij willen een prent maken: Werveling, waarin de verwarrende wervelstorm van het moderne leven is: het bewust-vermechaniseerde, het simultanisme, de vitaliteit, die zich geen uitweg weet, de macht en onmacht van massa en persoonlijkheid, de levensangst, die steeds vluchten wil naar den droom.’ Aldus spreekt de directeur van de maatschappij, en men hoort op slag, dat het niet Loet C. Barnstijn is, die voor ons optreedt. Men begrijpt overigens, dat het een reuzenprent wordt, die Werveling, en Wasch geeft er den lezer dan ook een vrij complete beschrijving van. Zijn held Andreas wordt (daarmee begint de roman) in dit prentbedrijf binnengeloodst, nadat hij een advertentie heeft geplaatst, waarin hij zich aanbiedt als ‘bereid tot dienst, mits met eersterangsch werk. Geen geestelijk kellnerschap.’ Natuurlijk wordt men op zulk een advertentie onmiddellijk aangesteld als leider bij een firma, die zich ten doel heeft gesteld, superieure prenten te maken; want de directeur, P.C. Targent (naar wien de in het bedrijf tewerk gestelden zich ook wel, o leukheid, ‘Targentijnen’ noemen!), is iemand die zijn conclusies in vijf minuten trekt en na en korte test dadelijk een contract maakt. Luister naar zijn ondervraging van Andreas:
‘Houdt u van de film?’ (hier had, dunkt mij, ‘prent’ moeten staan. M.t.B.)
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Daar zou ik een lezing over kunnen houden’.
‘Kort.’
‘De film vervoert mij.’
‘Waardoor?’
‘Het flitsende en de intensiteit de machtige greep, het saamgedrongen leven, het snelle en toch volledige, het volkomen boeien van de verbeelding.... De enkeling gaat op in een veelheid van verschijnselen, die hij niettemin centraal beseft.’
Etc. Als het de heer Barnstijn geweest was, die onzen Andreas te woord had gestaan, in plaats van de heer P.C. Targent, hij had na dit antwoord waarschijnlijk (en met het volste recht) den Geneeskundigen Dienst opgebeld; maar Karel Wasch zorgt ervoor, dat de sollicitant eenige seconden later benoemd wordt tot beroepsmenschenkenner van het bedrijf, met de volgende zakelijke toegift: ‘Uw salaris wordt het dubbele van hetgeen u het laatst had. Blijkt dit niet genoeg, dan zegt u het mij.’ Als dat niet coulant is, weet ik het niet meer.
Het spreekt vanzelf, dat Andreas heel wat meemaakt in de rolprenterij en vooral moet nog vermeld worden, dat de dochter van P.C.T. hem, nadat hij met de uiteraard aan zulke bedrijven inhaerente vrouwen eenige gevoelsconflicten heeft doorgemaakt, ten huwelijk vraagt. Niet hij haar, maar zij hem. Met deze close up schenkt ons Karel Wasch het happy end.
Ik kan een ieder aanbevelen dit curieuze mengsel van stuiversroman en verlate Filmliga-theorie te lezen. Men krijgt zelden een boek in handen, dat zoo zuiver den intellectueelen ‘kitsch’ representeert; de vroegere romans van Wasch, die toch ook niet geheel en al vrij waren van kitschige toegiften, worden vergeleken bij Visschers der Menschen absoluut meesterwerken.
Een gelukkig debuut.
Men zou het ‘quasi’ van Wasch' laatsten roman niet beter kunnen demonstreeren dan door hem te leggen naast een werk van een onbekenden schrijver: Ochtendnevel van Peter van Steen. Ik vermoed, dat het een debuut is, want van den auteur heb ik nooit gehoord. Maar onbekend heeft een groot voordeel: men kan zich onbevangen instellen, zonder aan een gevestigden naam te denken of er door te worden afgeleid. Ochtendnevel van Peter van Steen nu is, hoewel het volstrekt geen volmaaktheid suggereert, een boek, dat door zijn zuiveren toon voor zich inneemt; zelfs de onbeholpenheden van den vorm, die het hier en daar vertoont, zijn sympathiek, omdat zij bewijzen, dat van Steen geen poging heeft gedaan om het publiek door listige theatereffecten te verbluffen. Het geheele boek is eigenlijk niet anders dan een biecht van iemand, wiens persoonlijkheid zich niet kan voegen in het sociale verband; hoewel het gedeeltelijk in den ik-vorm is geschreven en gedeeltelijk geobjectiveerd als de historie van een pianist in de bar ‘Het Geluk der Mannen’, draagt het in zijn geheel duidelijk het stempel van een persoonlijke ervaring. Naast enkele fragmenten, die haast onwillekeurig lijken over te loopen naar een wat jongensachtige uitvoerigheid, treft men er stukken in aan, die door hun soberheid en werkelijkheidszin aanstonds de aanwezigheid van een scherpen blik verraden. De menschen, die in dit eenvoudige verhaal optreden, worden niet, zooals door Wasch, grotesk overschat en tot holle caricaturen omgeschreven; met een enkel detail weet van Steen meer te bereiken dan Wasch met een heele menagerie. Als Ochtendnevel fouten heeft, dan zijn het fouten, die den schrijver allerminst compromitteeren; zij zijn hoogstens het gevolg van een nog betrekkelijk beperkten horizon; maar van Steen doet dan ook geen moeite decors te huren, waarmee hij de simpele geschiedenis van een jongen man in de eenzaamheid van de stadsdrukte kan aankleeden. Zoodoende weet hij zijn lezer te boeien, ook waar hij afdwaalt naar soms eenigszins anecdotische beschrijving (het geval met de electrische piano uit het tweede deel, dat nogal onhandig aan de hoofdintrige is toegevoegd); hoewel zijn stijl voortkomt uit het naturalisme, mist men hier gelukkig de de detailleeringswoede en de opeenhoopingen van ‘petits faits’, waarin de naturalisten eens zoo uitmuntten.
De hier verhaalde lotgevallen van den ik, die in het tweede deel van het boek Reinier wordt genoemd, worden voornamelijk bepaald door zijn verhouding tot zijn moeder; een onverholen Oedipuscomplex, in de terminologie der psychoanalyse, is de inzet van dit leven. De gevoelsrelatie van den zoon tot de moeder is in dit geval beslissend voor het leven van den hoofdpersoon, vooral omdat die gevoelsrelatie onklaar blijft; zoo gaat het trouwens meestal, omdat de cultuur hier onduidelijke voorstellingen aanmoedigt. Aan zulk een gemis aan helderheid lijdt deze ‘held’ van Peter van Steen; waar de vader in dit geval een bruut is, die geheel vervreemd is van de zachte, onderworpen vrouw, ontwikkelt zich tusschen moeder en zoon een verstandhoudingssentiment, dat echter op Reinier evenzeer verlammend en verwarrend als vertroostend werkt. ‘Wanneer ik de balans van mijn leven opmaak verschijnen er slechts verliesposten op. Dat is ten eerste het totaal van mijn schulden en dan nog een post. Een bijzondere verliespost: mijn moeder. Dat is het beeld van mijn leven tot op heden.’ Dat schrijft Reinier in zijn dagboek, wanneer hij in het tweede deel verschijnt als zelfstandig mensch, maar bij voorbaat al een ‘outcast’; pianist in 'n obscure bar, na het aanschaffen van een electrische piano door zijn baas werkeloos, gedwee inwonend bij een goedige juffrouw, die de moeder voor hem vervangt. ‘Hij werd te laat geboren en niet meer verwacht, hij ontdekte te laat zijn moeder, hij weet dat juffrouw Fink goed is maar wat en wie ze is zal hij pas bemerken wanneer ze hem ontvallen is. Ook heeft hij te laat ontdekt, dat er buiten hemzelf nog 'n wereld is en dat hij zichzelf in stand dient te houden maar niet met droomen.’
Er hangt een grijze melancholie over dezen kleinen roman, die eigenlijk meer een groote novelle is. Deze Reinier wordt door het leven gedupeerd, omdat hij niet de brutaliteit en onverschilligheid heeft, die het bestaan van hem eischt. Op zichzelf beschouwd dus een pathologisch geval, want de vitaliteit is in dezen man een walmende kaars. Van Steen is er echter in geslaagd zijn verhaal vrij te houden van de ‘ergheden’, waarin sommige schrijvers ten onrechte de beteekenis van het pathologische zien: zooals van Steen de reacties van Reinier op de buitenwereld geeft, hebben zij belang voor ieder, die in de altijd problematische verhouding tusschen individu en gemeenschap de eigenlijke kern van het probleem der persoonlijkheid ziet.
Menno ter Braak.