Dogma en muziek

Gorters verhouding tot het leven
Een boeiend ‘college’ over de burgerlijke poëzie

Herman Gorter. De Groote Dichters. - (Em. Querido's Uitg.-Mij, Amsterdam 1935).

EEN van de vele goedkoope opinies, die omtrent Herman Gorter in omloop zijn, is dat hij voor de litteratuur is ‘gestorven’, toen hij het individualisme afzwoer en overging naar het marxisme. Die opvatting, waartegen men niet genoeg kan protesteeren, omdat zij een voorbeeld is van de artiestentheorieën uit het gevolg van de Nieuwe Gids-beweging, wordt o.a. verdedigd door prof. Prinsen, die in zijn Handboek zelfs een sentimenteelen klaagzang aanhief over dezen dommen Gorter, die ‘zich in wezenlooze verblinding en reddelooze verdwaasdheid als een réclus, die zich inmetselde tusschen de schoren eener middeleeuwsche kerk, heeft afgesneden van het licht’; het licht waarschijnlijk, dat de hooggeleerde in zijn genoemd handboek over de Nederlandsche letterkunde liet uitstralen, en dat hier en daar bedenkelijk veel lijkt op het aschgrauwe licht der maan. Ik stel daartegenover de these (niet voor de eerste maal, want ik schreef reeds eerder over de beteekenis van de figuur Gorter in deze courant), dat deze ‘reddeloos verdwaasde’ Gorter alleen meer waarde heeft dan alle andere mannen van Tachtig bij elkaar, aangezien hij vrijwel de eenige is geweest, die niet is blijven staan bij het aestheten-specialisme, dat de Tachtigers zoo snel heeft vervreemd van hun volk (ik bedoel hier natuurlijk niet het volk als de indifferente massa van Jan, Piet en Klaas, maar het volk als algemeenen term voor de ‘niet-speciaal-artiesten’/.

Vergeleken bij Gorter verbleekt zelfs de monumentale Verwey, die toch geen moeite heeft gespaard om den dichter met het leven te verzoenen en zich desondanks nooit heeft kunnen losmaken van de metaphysische vaagheden, inhaerent aan den kunstenaar, die de philosophie ontdekt; zonder ook maar iets te willen afdingen op Verweys persoonlijkheid en ook zonder het spelletje te willen spelen van ‘A is grooter dan B’, houd ik vol, dat de beteekenis van Gorter pas begint, waar die van Verwey eindigt. Waarom? Omdat Gorter marxist was? Allerminst; zoo simplistisch kan men dit probleem niet stellen. Het marxisme bestaat, zooals alle geijkte -ismen, in evenveel edities als er marxisten zijn; voor den een is het een goedkoope heilsleer, die men uit pamfletjes gemakkelijk kan leeren om van het levenraadsel af te zijn, voor den ander een soort van duivelsdienst (voor de nationaal-socialisten b.v.), voor een derde (zoo voor Gorter) een noodzakelijke formule om orde te scheppen, waar hij voorheen slechts wanorde zeg. Niet iedereen behoeft zich met de voor Gorter noodzakelijke formule te kunnen vereenigen om te erkennen, dat zij bij dezen waarlijk heroïschen mensch niets goedkoope een niets: gemakkelijks vertegenwoordigde; wie trouwens iets weet van Gorters artikelen in De Nieuwe Tijd, wier scherpzinnigheid soms door het verloop der dingen wonderbaarlijk wordt bevestigd, zal er een eer in stellen geen gelegenheid te laten voorbijgaan om tegen de traditie in de aandacht te vestigen op die periode van zijn leven, waarin hij volgens de letterkundigen van den ouden stijl ‘dood’ was; want zelden heeft in Nederland een schrijver intenser geleefd dan Gorter in de eenzaamheid, doodverklaard door het aesthetendom, gedesillusioneerd door het verloop van de Russische revolutie, wier salonfähige Litwinofstadium hij reeds heeft voorspeld. Ook in dit boek uit zijn nalatenschap, De Groote Dichters, komt die desillusie tot uiting, waar hij Lenin karakteriseert als den ‘stichter van het moderne Russische kapitalisme’ en als den ‘Washington von Rusland’.... in een essay over Milton!

Ziehier reeds een enkel staaltje van Gorters grootheid; hij schrijft geen letterkundig opstel over den dichter Milton, zooals ieder specialist dat zou doen, maar hij bevrijdt de poëzie en haar vertegenwoordigers uit hun aesthetisch isolement door hen te toetsen aan de veel algemeener en meer cultuurverschijnselen bestrijkende formule van het historisch-materialisme; hij stelt zich niet tevreden met een verheerlijking van een representant van den geest, maar hij maakt dien geest zelf tot het brandende probleem. In dit opzicht begint zijn rijk, waar dat van Verwey eindigt; en als men zich met de historisch-materialistische formule van Gortert niet vereenigen kan, dan heeft men toch minstens de verplichting om de stoutmoedigheid van zijn poging zonder restrictie toe te juichen.

‘Gehoorde’ theorie.

Wij danken de publicatie van De Groote Dichters aan de goede zorgen van mej. J. Clinge Doorenbos en Ant. Pannekoek. Gorter heeft dit omvangrijke werk, waarin hij een poëtica wilde geven, die de leer van Marx zou aanvullen, niet persklaar kunnen maken, hetgeen ten deele jammer is, omdat de tekst kennelijk nog een omwerking noodig had, maar anderszins voor hem, die Gorters werkmethode wil leeren kennen, de lezing van het vrijwel ongewijzigd afgedrukte manuscript bijzonder boeiend maakt. De herhalingen, die bij een revisie door den schrijver zeker zouden zijn vervallen, wijzen er op, met welk een stelligheid en heldere overtuiging Gorter hier wilde verdedigen wat hij voor alles te verdedigen had; men denkt bij tijd en wijle aan een college, dat den hoorders de nieuwe waarheid van het als zuivere formule gevonden historisch-materialisme, toegepast op de poëzie, moet inscherpen, opdat zij nooit weer zullen vervallen in de faciele vaagheid van de individualistische Tachtigers-aesthetiek. Onverzettelijk, maar tegelijk glashelder en afkeerig van iedere voortijdige mystificatie door onwetenschappelijk zelfbedrog is deze uiteenzetting van de grootheid in de poëzie; wij vinden hier de gloed van den volledig overtuigde, die lang op zijwegen heeft gewandeld, maar nu ‘in het licht’ is getreden (een ander licht dan dat van prof. Prinsen). Gorter duldt in en buiten zichzelf geen twijfel meer; hij is (men kan het dengenen, die daarop schimpen met liefde toegeven) een ‘dogmaticus’ geworden, maar hij is dan ook bereid zijn ‘dogma’ zonder omwegen, d.w.z. met de bezielde nuchterheid van iemand, die in de wetenschappelijke argumentatie muziek hoort, voor het forum der maatschappij te rechtvaardigen. Naar aanleiding van het boek van dr Brandt Corstius over Gorter heb ik eens betoogd (in het av. bl. van 18 Juli 1934), dat Gorter maar één verhouding tot het leven heeft gehad: de muzikale. ‘Ik geef dezen term niet als panacee’ schreef ik toen, ‘waarmee de figuur van Gorter is “verklaard”, maar als een gezichtspunt, van waaruit men zoowel zijn zeldzame impressionistische gevoeligheid als zijn naar hoofdletters en dogmatiek neigende levensleer kan begrijpen. Tot het type van den “muziekmensch” behooren beide eigenschappen, en zelden zag men ze zoo treffend gecombineerd als in Gorter, dezen “Musiker auf Abwegen”.’ Mag ik deze definitie bevestigd achten, wanneer ik op pag. 476 van De Groote Dichters lees:

‘Men hoort dat de poëzie van Aeschylus en Sophocles berust op den slavenarbeid.

Men hoort dat de poëzie van Dante berust op den gildenarbeid en op lijfeigenschap.

Men hoort den wereldhandel en de opkomende manufactuur in Shakespeare en Milton.

Men hoort de grootindustrie in Shelley.

Men hoort de vrijheid die de arbeid geeft.

Men hoort de schoonheid.’?

Als Gorter een dogmaticus genoemd moet worden, dan is dat niet, omdat hij den twijfel niet aandurfde, maar omdat de twijfel in de muziek en haar gedeeltelijk aequivalent, de wiskunde, geen rol speelt. Kan men zich een mathematicus voorstellen, twijfelende aan de stelling van Pythagoras, zooals een huisvrouw twijfelt aan de voortreffelijkheid van een theesoort of een vrijdenker aan het bestaan van God? Zeker, dit heldere, onverbiddelijke college, waarin alle geestelijke functie herleid wordt tot de economische verhoudingen in hun ontwikkeling verbergt twijfel; maar zooals het voor ons ligt, is het tot de helderheid van muziek en de onverbiddelijkheid van de wiskunde gestegen. Het historisch-materialisme is voor Gorter de muziek der wetenschap, waarin het leven tot hem komt; het heeft hem, zooals hij in een noot zelf zegt, ‘wezenlijk genezen’ van de eenzaamheid, terwijl de natuur (uit de periode van Mei en de sensitivistische verzen) ‘maar een plaatsvervangster, een surrogaat’ was. Daarom ontbreekt hier ook volkomen de vaagheid en heerscht hier de manie van het ‘verklaren’ en ‘oplossen’, die alleen in de middelen van muziek en wiskunde zóó zuiver en tegelijk zóó kinderlijk-verzekerd kan bestaan. In den musicus en den mathematicus vindt men de scherpzinnigheid en het kinderlijke dikwijls vlak naast elkaar; zoo ook bij Gorter, die met volle kracht in één richting denkt en in die richting meeslepend en onontkoombaar zuiver. Wie zegt, dat het historisch-materialisme den mensch verlaagt, kent Gorters werk niet, of heeft nooit iets gevoeld van zijn enthousiasme zonder hysterische opwinding. De scepticus zal wellicht te vroeg glimlachen om Gorter als theoreticus, die geen grooter verrukking kent dan die van het herleiden tot maatschappelijke verschuivingen van de schijnbaar zoo immaterieele poëzie; want deze verrukking is bij uitstek muzikaal, en dus (ook dat moet men onmiddellijk toegeven) onpsychologisch, beter gezegd buiten-psychologisch; zoomin als men den componist vraagt, of hij een motief van een sonate psychologisch verantwoorden kan, zoomin denkt men eraan die vraag aan Gorter te stellen. Men kan zijn ‘systeem’ niet bestrijden door het in onderdeelen te critiseeren; zijn historisch-materialisme is de wereld op de muziek van Marx, en als zoodanig even compleet als een fuga van Bach. Men kan naast de fuga's van Bach andere fuga's componeeren, andere compleetheden trachten te stellen; zoo kan men ook Gorters historisch-materialisme in zijn geheel door een ander ‘systeem’ (laten wij b.v. zeggen dat van Freud of Spengler) vervangen, zonder iets af te doen aan de compleetheid van Gorters levensleer. De onpsychologische rechtschapenheid en de mathematische wetmatigheid van Gorter te willen ‘verbeteren’ is even dwaas als Bach te willen ‘verbeteren’; in den besten zin van het woord is Gorter een agitator, d.w.z. een muziekmensch in het domein van de theoretische bespiegeling. Zijn scherp verstand is daarom niet in tegenspraak met zijn koppige naïeveteit; het is de naïeveteiit van den musicus achter een volmaakte denkmuziek.

Denkmuziek veronderstelt eerst denken.

Het is allerminst mijn bedoeling mij van Gorter ‘af te maken’ door zijn ‘leer’ onder den gezichtshoek der muziek te beschouwen; niet voor niets noemde ik deze denkmuziek volmaakt. Wanneer ik mij in laatste instantie tot Gorters historisch-materialisme als tot muziek verhoud, dan is dat geen poging hem langs een omweg toch weer aesthetisch weg te dringen; de muziek is hier slechts één punt van vergelijking, en beteekent geenszins een onderschatting van het historisch-materialistisch onderzoek. De gewone verhouding tot het historisch-materialisme is kil en zakelijk te qualificeeren als angst; angst voor het verdwijnen van een paar illusies, angst voor de nuchterheid van de stof, angst voor de triomf van de ongevoelige wetenschap over het geloof, angst, die maar al te gemakkelijk tot ongemotiveerde onderschatting van de historisch-materialistische conclusies kan leiden. Wie door dien angst gedreven rechtsomkeert maakt en de heldere argumentatie van Gorter zoo snel mogelijk van zich af wil schudden, zou ten onrechte gebruik kunnen maken van den term ‘muziek’; muziek legt geen andere verplichtingen op dan er naar te luisteren, zou men, eveneens ten onrechte, kunnen zeggen. Ten onrechte; want denkmuziek is, behalve muziek, ook denken; en wie de verantwoordelijkheid voor het doordenken van Gorters conclusies niet wil aanvaarden, kan er zich beter van onthouden naar zijn ‘muziek’ te luisteren. Een beeld, ontleend aan een verwanten, maar met andere middelen gerealiseerden expressievorm, blijft altijd een vergelijking; ik heb de vergelijking met de muziek gebruikt om aan te duiden, dat de compleetheid en geslotenheid van Gorters marxistisch systeem aan niets zoo sterk herinert als aan een compositie, en dat het dus monnikenwerk is te probeeren dat systeem door detailcritiek te ondermijnen. Maar het feit is tevens daar, dat Gorter zich niet van noten, maar van woorden, d.w.z. van teekens voor begrippen bedient, en dat dus de beschouwing van zijn werk onder het aspect van de muziek geen rekening houdt met de verantwoordelijkheid, die het begrip meebrengt. Als Gorter b.v. zegt, dat wat wij ‘geest’ plegen te noemen niets anders is dan de godheid van de warenmaatschappij, die immers niet meer, zooals de Homerische maatschappij, de lichamelijke eigenschappen vergoddelijkt, maar de macht van het uitvinden, koopen en verkoopen, winstmaken, overheerschen etc., dan heeft men de verantwoordelijkheid van het denken noodig, om zijn standpunt tegenover die opvatting te bepalen. Als Gorter de poëzie de hoogste kunst noemt, als hij de menschelijke psyche tot drie driften herleidt, als hij van Dante den dichter der opkomende bourgeoisie maakt en zijn katholiek-feodalen kant interpreteert als een projectie ‘in den hemel’ van wat hem op aarde onmogelijk scheen, als hij ontkent, dat Shakespeare een afbeelder van de werkelijkheid was en tracht te bewijzen, dat hij juist de onwerkelijkheid zocht, omdat hij de representant was van zijn klasse, als hij Milton teekent als den dichter van de revolutie der bourgeoisie en Vondel als den minderwaardigen verloochenaar van zijn kleinburgerlijkheid, dan zijn dat stellingen, die hij met de macht der logica verdedigt (en uitstekend verdedigt); dat verplicht ons, die stellingen òf te onderschrijven òf ze met logische argumenten aan te vallen en de houdbaarheid ervan met alle middelen van het woord te beproeven. De vergelijking met de muziek gaat pas op, waar men het geheele systeem overziet, waar men ontdekt, dat dit geheel van logische argumenten de voorgrond is, die een ‘blinde’ toewijding aan het ideaal eener communistische wereld wetenschappelijk verbergt, en dat een kinderlijk-zuiver geloof hier over de scherpzinigheid regeert.

Voorloopers.

‘Wij moeten letten op het algemeene van het proletariaat, dat het tot de overwinning zal leiden, en dat in de hoogste spanning, kracht en schoonheid afbeelden. Zonder te letten op de werkelijkheid. Daarom moeten wij ons ook alléén die grootsten (de grootsten der burgerlijke dichters, M.t.B.) tot voorbeeld nemen.’ (p. 217).

 

‘De communistische poëzie zal èn de feodale èn de burgerlijke poëzie, èn Homerus en Aeschylus en Dante overtreffen, omdat de strijd van het proletariaat een grooter, verhevener strijd is dan die van adel en bourgeoisie, en omdat haar einddoel, de bevrijding der menschheid, hooger is.’ (p. 218).

In zulke zinnen breekt telkens de ‘dogmatiek’ door, die Gorter inspireerde tot dit groote college over de burgerlijke poëzie. Wat hij in Aeschylus, Dante en Shakespeare vereert is de zuiverheid, waarmee hij hun instrument ‘hoort’ zijn van hun klasse; als zoodanig zijn zij voor hem (in tegenstelling tot Vondel en Goethe) wegwijzers, voorloopers, muziek van hùn ‘sferen’, die hem aansporen zelf het algemeene, de muziek te zijn van de klasse, die de bevrijding der menschheid aankondigt, het proletariaat. Als hij daarin gefaald heeft, omdat hij het algemeene zocht in de poëzie in plaats van in de ‘echte’ muziek, dan heeft hij heroïsch gefaald, en is dit theoretische werk uit zijn nalatenschap een heroïsche documentatie van zijn pogen.

Menno ter Braak.