Een groot Duitscher en een ‘goede Europeaan’
De burger, die het burgerlijke doorziet en toch burger blijft
Morgen, 6 Juni, wordt de groote Duitsche schrijver Thomas Mann, wiens werk in 1929 met den Nobel-prijs werd gewaardeerd, zestig jaar.
De omstandigheden doen er al bijzonder sterk den nadruk op vallen, dat Thomas Mann een auteur is, die de geheele Europeesche cultuur aangaat; imers hij zal zijn verjaardag vieren te Küsnacht bij Zürich in Zwitserland. Het land, dat hem eens tot zijn meest gevierde feestredenaars rekende, verschaft hem geen gastvrijheid meer, al laat men nog toe, dat zijn boeken in Berlijn blijven verschijnen. Voor de humanistische idealen van Mann is in het huidige Duitschland geen plaats; hij zal zich echter kunnen troosten met de gedachte, dat velen, ook in Duitschland, hem op dezen dag niet zullen vergeten. Zijn naam blijft een symbool van een bedachtzame, maar onaantastbare intellectueele oprechtheid, en daaraan kan geen politlieke verguizing iets veranderen.
* * *
Thomas Mann werd 6 Juni 1875 te Lübeck geboren als tweede zoon van een koopman, senator van de vrije stad Lübeck. (Heinrich Mann, geboren 1871, is dus zijn oudere broeder). Van moederszijde heeft hij Portugeesch-creoolsch bloed, en wellicht is uit de menging van Brazilië en Duitschland een aanwijzing te vinden in de zoo duidelijk op den voorgrond tredende tweeledigheid van zijn aanleg, van zijn tusschenpositie tusschen ‘burger’ en ‘zigeuner’, zooals men wel eens gezegd heeft.
Uit den roman ‘Buddenbrooks, Verfall einer Familie’ blijkt reeds voldoende, hoe groot de invloed van geboortestad en milieu van het ouderlijk huis op den schrijver is geweest. Tot zijn vijftiende jaar heeft Mann in Lübeck gewoond; toen stierf zijn vader aan bloedvergiftiging en zijn zaak werd geliquideerd. Dientengevolge ging Mann naar München, waar hij werkzaam werd gesteld aan een verzekeringsmaatschappij. München is de stad, die hem, voorzoover hij als ‘burger’ zich met een bepaalde stad vereenzelvigde, tot een tweede uitverkoren woonplaats is geworden.
Reeds in dezen tijd schreef Mann een novelle (‘Gefallen’); maar deze periode is voor hem vooral van groot belang om de menschen, die hij leert kennen; M.G. Conrad, die hem de eerste publicaties mogelijk maakte, Hartleben, Ernst von Wolzogen. Met Heinrich ondernam Thomas Mann in dezen tijd een reis naar Rome; men zal zich herinneren, dat er later (tijdelijk) ernstige meeningsverschillen tusschen de beide schrijvende broeders zijn ontstaan, waarvan men den neerslag o.a. vindt in de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’, een van Mann's beste essay bundels; Thomas qualificeerde Heinrich zelfs al een ‘Zivilisationsliterat’. Het temperamentsverschil tusschen beide is dan ook groot genoeg; Heinrich ontbreekt ten eenenmale de ‘burgerlijke’ bezonnenheid, die zijn broeder tot een der langzaamste schrijvers van Europa maakt. Men kent de werkwijze van Thomas Mann. Zijn groote roman, ‘Der Zauberberg’, de eigenlijke centrale schepping van deze half wijsgeerige, half artistieke persoonlijkheid, verscheen in 1924, terwijl de gebeurtenissen, die er de aanleiding toe waren, zich afspeelden in 1912, toen Mann wegens de ziekte van zijn vrouw in Davos verblijf moest houden; gesprekken met den schrijver van een der bekendste boeken over Nietzsche, Ernst Bertram, moeten op het ontstaan van den roman van grooten invloed zijn geweest. Slechts door de metamorphose, die de tijd aan alle gebeurtenissen in den menschelijken geest doet wedervaren, door het kristallisatieproces van de langzame omzetting, wordt de aanleiding bij Thomas Mann tot gestalte; ook zijn novellen verraden zulk een proces, eveneens zijn essays. De Joseph-romans, waarvan thans ‘Die Geschichten Jaakobs’ en ‘Der junge Joseph’ zijn verschenen, zijn wederom de vrucht van een jarenlange omzetting van een woord van Goethe in een vorm, zooals alleen Thomas Mann die vermag te beheerschen.
In het decennium voor den oorlog is Mann gerijpt tot den auteur van Europeesch formaat, die hij thans nog is. Nadat zijn novelle ‘Der kleine Herr Friedemann’ bij S. Fischer te Berlijn is verschenen (de relatie tusschen Mann en dezen uitgever is sedert dien bestendig gebleken), schrijft Mann de ‘Buddenbrooks’, zijn grooten, nog ‘realistisch’ te noemen familieroman; een realist volgens het recept is hij echter nooit geweest, zelfs niet in dit werk, dat in 1900 is verschenen.
Voor den oorlog heeft Mann reeds veel gepubliceerd, al heeft zijn levenswerk ‘Der Zauberberg’ zijn voltooiing pas gevonden, nadat de indrukken van het voor-oorlogsche Europa waren bezonken. In 1903 verschijnt het voor Mann zoo karakteristieke ‘Tonio Kröger’, in 1906 de dialoog ‘Fiorenza’. In 1905 valt zijn huwelijk met de dochter van een bekend Wagneriaan en mathematicus; uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren, waarvan Erika als tooneelspeelster en leidster van ‘Die Pieffermühle’ en Klaus als romancier en essayist van zich hebben doen spreken.
Omstreeks denzelfden tijd ontstaat ‘Königliche Hoheit’, dat dikwijls aanleiding heeft gegeven tot vergelijkingen met Wilhelm II en zijn gebrekkigen arm; eenige jaren later zien ‘Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull’ en ‘Der Tod in Venedig’ het licht.
* * *
De oorlog heeft ook voor Thomas Mann, die in veel opzichten een typische negentiende-eeuwer mag heeten, een beslissende beteekenis gehad. Men kan dat b.v. concludeeren uit zijn vele essays, die hij in en na den oorlog heeft geschreven, en uit het slot van ‘Der Zauberberg’ waarin men den oorlog als een soort deus ex machina ziet optreden. Sedert 1918 wordt Mann meer en meer de Europeesche figuur, die op zijn vele reizen Duitschland door lezingen als cultuurfactor wil verzoenen met de andere landen van Europa. Manns aanleg maakte hem voor die rol bijzonder geschikt; door en door Duitscher, was hij toch tevens critisch en bovendien wereldburger zonder de vulgariteit van een zeker soort cosmopolitisme. Zijn essays (‘Betrachtungen eines Unpolitischen’, ‘Goethe und Tolstoi’, ‘Von deutscher Republik’, ‘Leiden und Grösse der Meister’, etc.) spiegelen ook steeds deze beide kanten van zijn persoonlijkheid.
‘Der Zauberberg’ (1924), in verschillende talen overgebracht en overal ter wereld gelezen, heeft er zeker het meest toe bijgedragen, dat men Thomas Mann is gaan rekenen tot de eersten in de Europeesche litteratuur. Ik vermeld voorts van zijn kleiner werk nog ‘Unordnung und frühes Leid’, de novelle, waarin Manns jongste dochter de hoofdpersoon is (1926) en het in 1929 ontstane ‘Mario und der Zauberer’.
‘Meine Lebensstimmung setzt sich aus Indolenz, schlechtem bürgerlichem Gewissen und dem sicheren Gefühl latenter Fähigkeiten zusammen’, heeft Thomas Mann in zijn jeugd eens geschreven; en deze definitie van zichzelf verklaart veel van zijn ‘carrière’ als schrijver. Men behoeft immers slechts den roem van het schrijverschap toe te voegen om den grooten Thomas Mann te krijgen, het cultuurgeweten van de republiek Weimar, den representant van de bourgeoisie, die haar laatste consequenties trekt, zichzelf doorziet en desondanks zichzelf blijft. Schopenhauer, Nietzsche en Wagner hebben Mann gelijkelijk beinvloed; uit de combinatie van deze drie namen alleen kan men afleiden, tot welk een synthese van ongelijksoortige grootheden dit temperament in staat is geweest; en dat zonder een electische fijnproever zonder persoonlijke reactie te worden.
* * *
In het Zondagsblad van 28 April wijdde ik een opstel aan Thomas Mann als essayist; ik karakteriseerde daar zijn bedachtzame gave der synthese als volgt:
‘Leiden und Grösse der Meister’, een bundel studies over Goethe, Wagner, Platen, Theodor Storm en Cervantes' Don Quichote, zou geen waarachtig boek van Thomas Mann zijn wanneer het een rumoerige biecht was van wat hem in de laatste jaren heeft bezig gehouden; geen enkele zin van Mann is luidruchtig, al zijn gevoelens komen in de omzichtige styleering van een door en door geciviliseerde tot ons; terwijl zijn broeder Heinrich een en al directheid is (met alle sympathieke enthousiasme, maar ook met alle noodzakelijke pharaseologie van dien), vindt Thomas Mann zijn eigenlijke ‘inhoud’ eerst in den ‘vorm’. In dit opzicht is hij volkomen het kind van een luxueuse cultuurperiode, die het begaafde individu, wanneer het althans in een daartoe geëigende omgeving was geboren, den tijd liet om langzaam te zijn en dientengevolge ook den afkeer bijbracht voor het snelle en onverzoenlijke reageeren op de verschijnselen van het leven. Thomas Mann is vrij van vulgariteit, maar men krijgt ook niet den indruk, dat hij ooit in de verleiding komt zich aan een vulgaire polemiek tegen wien ook te vergrijpen; hij zou dus gemakkelijk genoeg een precieuze stijlvernufteling kunnen zijn geworden, als hij minder waard was geweest dan hij is. Ook in dit boek met essays, waaronder werkelijk meesterlijke over Goethe en Wagner, heeft het mij telkens weer getroffen, dat en hoezeer Thomas Mann als schrijver op de grens leeft van het precieuze en omslachtig-geposeerde; door zijn indirecte manier van reageeren, door zijn verliefdheid op du vorm, door het gemak ook, waarmee hij zich aanvlijt tegen een onderwerp en er alle rondingen en geledingen van in zijn beheerschte zinnen laat raden, loopt hij ieder oogenblik gevaar zich te verliezen in de bekoringen van dit vormelement en zijn ‘inhoud’ kwijt te raken. Men noemt deze kunst van zich tegen de dingen aanvlijen wel eens ‘objectiviteit’; ten onrechte m.i., omdat dit woord suggereert, dat het tegengesteld zou zijn aan subjectiviteit; en een langzaam schrijver als Thomas Mann is niet minder subjectief dan een razende reporter. Hij weet dat trouwens zelf beter dan iemand anders het zou kunnen definieeren; hij kent zichzelf als de representant van de burgerlijke maatschappij, die, zelfs waar hij de grenzen der burgerlijkheid nadert en overschrijdt, door en door een burger blijft. Deze zelfkennis is het, die Mann ervoor behoedt ten gronde te gaan aan de preciositeit en omslachtige verfijning, die kenmerkend zijn voor zijn stijl; hoezeer hij zich ook moge verlustigen in de luxe van den vorm, hij keert telkens weer op zijn schreden terug, omdat hij geen snob en geen prots is; na een loome, behaaglijke uitweiding komt een nieuw en onverwacht aperçu den lezer ervan overtuigen, dat Thomas Mann geen hoogere stijloefeningen schrijft, maar in de eerste plaats een levend mensch is gebleven.’
En verder:
‘Manns gemis aan polemische neigingen laat zich dus geenszins gelijkstellen met dorre neutraliteit of slappe afzijdigheid of critiek-looze bewondering; zijn scherp verstand bakent de grenzen zeer nauwkeurig en onsentimenteel af en laat zich noch door Goethes weimariaanschen “voorgrond”, noch door Wagners Dürermuts imponeeren. Veeleer moet men hem ook hier weer zien als den echten representant van de “burgerlijke” cultuurperiode, die met al zijn scherpgeslepen vernuft en bijna onfeilbaar onderscheidingsvermogen toch zeer ongaarne een interessant exemplaar uit zijn cultuurcollectie zou missen, die van vernuft en onderscheidingsvermogen vooral geniet, omdat zij hem tot een mensch van hooger rangorde maken dan den ordinairen verzamelaar-om-der-wille-van-het-verzamelen’.
* * *
Wat bij deze gelegenheid gezegd werd van Manns laatsten essaybundel zou ik mutatis mutandis ook willen laten gelden voor het geheele oeuvre van Thomas Mann. Het is langzamerhand wat afgezaagd hem als een twee-eenheid van burger en zigeuner te beschouwen; men zou hem eens kunnen teekenen als den verzamelaar van cultuur, die telkens met zichzelf in conflict komt, omdat hij zich tot geen prijs zou willen identificeeren met snobistische ‘kenners’ en andere experts. ‘De tweeledigheid van zulk een menschentype’, schreef ik nog in genoemd artikel, heeft Mann zelfs eens verbeeld in zijn ‘bescheiden held’ Hans Castorp, die op den ‘Zauberberg’ zoowel de critische verzamelaar van de hem omringende tegenstrijdige wijsheden als de zorgvuldige rooker van de sigaar Maria Mancini is, philosoof en burger in eenen, d.w.z. cultuurmensch niet alleen door denken, maar ook en voor alles door afkomts. Ongetwijfeld heeft Mann in dezen held, die geen held is, maar een door zijn afkomst bepaalde intelligente bourgeois, veel van zichzelf gegeven. Ook deze Hans Castorp had een voortreffelijk gelegenheidsredenaar kunnen worden, getuige zijn voordracht in het Fransch over de liefde ten overstaan van Clawdia Chauchat, die hem karakteriseert als ‘joli bourgeois à la petite tache humide’....’
Thomas Mann is een der ‘goede Europeanen’, waar onze volle genegenheid naar uit gaat, omdat hij onvervangbaar is, omdat hij, juist als figuur ‘op de grens van twee werelden’, een persoonlijkheid is geworden, wier eigenheid haar grootheid uitmaakt. Zijn zestigste verjaardag brenge hem de gelukwenschen van vele andere goede Europeanen!
M.t.B.