Schietschijf

Happy-end der objectiviteit

Op het dertiende Bibliotheekcongres is dr P.H. Ritter jr, de voorzanger der luistervinken op litterair gebied, met een rede ‘Radio en Bibliotheken’ opgetreden. De opvattingen, die hij hier heeft verdedigd, zijn alleszins curieus, vooral in verband met het standpunt der objectiviteit, dat de heer Ritter altijd zegt te vertegenwoordigen.

In de eerste plaats zei de spreker voor een goede radiorede noodig te achten dictie. ‘Velen zijn gestruikeld voor een microfoon door hun gebrek aan dictie.’ Het krantenverslag vermeldt niet, of de bibliothecarissen deze beeldspraak zonder verzet geduld hebben; hoe het ook zij, in geen geval kan men beweren, dat de heer Ritter als microfonist over zijn dictie is gestruikeld; men zou die niet beter kunnen wenschen, ja, er zijn menschen, die den heer Ritter uitsluitend beluisteren om zijn dictie, teneinde maar zoo spoedig mogelijk te vergeten, dat hij ook een onderwerp behandelt: dit zijn de menschen, die van litteratuur geen begrip hebben natuurlijk en de dictie van den spreker genieten als een ‘lullaby’ na de lunch.

Dus de dictie no. 1. Bij den dictionaris nu, voegde de heer Ritter er aan toe, ‘moet alle pedanterie ontbreken; hij moet niet zeggen: “ik vind”, maar suggereeren door de wijze van voordracht’. Hier ontdekken wij de consequentie van de dictie: zij bazuint de nederigheid uit zonder zelf iets te vinden. Als dienaar van het besproken boek communieert de heer Ritter nog slechts in een suggestief jubileerend en toch deemoedig ‘wij vinden’, gijlieden vindt, zij vinden.... dus ik vind niet’. Men vraagt zich alleen nog af, waarom de heer Ritter dan maar niet liever geheel zwijgt, want vinden mag hij toch niets, aangezien het pedant is, blijkbaar, om dat te doen.

In het vervolg van zijn rede speelde de heer Ritter nog opener kaart. ‘Het publiek wil geen critische radiorede. Er moet opwekking van uitgaan.’ Hier treffen wij den heer Ritter dus in de rol van apéritif; wel bekome het den luistervink, die voor dergelijke prikkeling van de litteraire maag goed genoeg wordt gevonden. ‘De radiolezing moet pakken met en happy-end’, verkondigde de heer Ritter zelfs uit zijn dictie-seat voor het oor der bibliothecarissen. ‘De moeilijkheid bestaat in het combineeren van de verdieping van den zin van de lezers met zekere concessies aan de oppervlakkige tendenzen,’ voegde de apologeet der objectiviteit er nog (zonder blikken of blozen?) aan toe, en men voelt inderdaad de moeilijkheid, om een verdieping te bouwen bovenop die ‘zekere concessies’ en ‘oppervlakkige tendenzen’, die ook nog in een happy-end moeten uitmonden.

Nooit heeft dr P.H. Ritter jr zoo duidelijk onder woorden gebracht, wat hij onder objectiviteit verstond. Wij zijn hem dankbaar voor zijn onomwonden explicatie en voor zijn voortreffelijke dictie, waarvan de sonore klank zelfs door een krantenverslag niet geheel is te onderdrukken.

Sagittarius.