De moraal van wapen- en kunsthandel
Een bankier omstreeks 1800
J.H. Duveen, Kunstschatten en Intrige. Anderhalve Eeuw Kunstkoopen. - (P.N. van Kampen & Zn., A'dam z.j.) George R. Preedy, De Koers van het Leven. (Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij, Arnhem 1935).
Dit artikel zal niet handelen over het welbekende stuk van Octave Mirbeau, dat onlangs met Elsensohn in de hoofdrol weer ten tooneele is gebracht, maar over de zakenmoraal in het algemeen; zulks naar aanleiding van een paar boeken, die juist zijn verschenen. In Mirbeaus Les Affaires sont les Affaires wordt namelijk het probleem van den grooten zakenman op een zeer speciale manier gekanaliseerd; Isidore Lechat, de groote koopman, die representatief zou kunnen zijn voor een bepaald slag menschen in het Frankrijk van de Derde Republiek, is namelijk een parvenu, een bruut en als zoodanig een uitwas van het zakenleven in een bepaalde periode. Deze soort zakenman te veralgemeenen tot het prototype van een geheele categorie zou hoogst onbillijk zijn. Parvenuschap en bruutheid zijn niet noodzakelijk verbonden aan ondernemers van belangrijke financieele transacties; het feit, dat sommige personen zich door middel van het geld weten omhoog te werken en, aangezien zij aan dat geld hun positie hebben te danken, ook de slaaf van het geld worden, behoeft nog niet in te houden, dat zij zoo bot op alle levensverschijnselen reageeren als Isidore Lechat. Er zijn tallooze nuances van zakenlieden; bij iedere generatie, die met het eens door een fortuinlijk personage verworven familiebezit opgroeit, gaat dat bezit ook meer deel uitmaken van haar cultuur; zoo ziet men dikwijls gebeuren, dat het kapitaal, dat in het eerste geslacht alleen dienst kon doen als protsige luxe voor een man, die het alleen ‘van buiten’ kende, zich na verloop van bijvoorbeeld een eeuw intiem met zijn afstammelingen heeft verbonden en als het ware in het bestaan dier afstammelingen is doorgedrongen. Naast Isidore Lechat, den parvenu door het geld, kan men den zakenman stellen, die zijn geld met een zekere joviale vlotheid hanteert en (een etappe verder) eveneens den zakenman, die zich door het bezit de voorname achteloosheid heeft verworven van een grand seigneur; al deze en dergelijke nuances, waarvan ik hier slechts een paar voorbeelden geef, die met de beide hierboven genoemde boeken verband houden, brengen ook nuances in de moraal van het zakendoen met zich mee. Intusschen blijft het woord ‘zaken zijn zaken’ overal gelden waar het geld geldt (let op de herhaling van den stam ‘geld’!) want een zakenman, die de moraal van het geld niet accepteert, kan zijn zaak beter sluiten; de verschillen tusschen de zakenlieden zijn dus juist interessant om te kunnen aantoonen, hoe zij toch steeds weer (ieder op zijn manier) op die moraal zijn aangewezen.
Zakenmoraal afhankelijk van de maatschappij.
Ik heb in deze courant onlangs een gesprek gepubliceerd met een zakenman, die stellig geen Lechat was, maar veeleer een koopman van het joviale type: den duikbootenfabrikant Paul Koster. Daarbij heb ik bij wijze van commentaar (en dus uiteraard slechts vluchtig) mijn eigen overtuiging aangeduid, die hierop neerkomt, dat het onbillijk is de moraal der wapenhandelaren principieel te scheiden van de gewone handelsmoraal, zooals men dikwijls pleegt te doen, dat het, met andere woorden, een verwringing van de werkelijke verhoudingen is, als men zijn afkeer van den bewapeningswedloop en den oorlog speciaal concentreert op de leveranciers van kanonnen en bommen; het geheele interview bewees m.i. ook niet anders, dan dat de moraal van den wapenfabrikant die is van den gewonen zakenman, wiens doel is de vervolmaking van de winst; dat déze zakenman in déze branche een afzetgebied kan vinden voor zijn producten, is een omstandigheid, waarvan de absurde realiteit niet terugvalt op dien zakenman, maar op zijn afnemers. Zelfs het door den heer Koster te halverwege geloochende, maar op grond van allerlei materiaal bezwaarlijk te ontkennen feit, dat de zakenman in wapens geen middelen ongebruikt laat om zijn waar den afnemers op te dringen, b.v. door aankoop van bladen en het organiseeren van speciale perscampagnes, kan volgens de gewone zakenmoraal geresumeerd worden onder het hoofd ‘reclame’; de reclame is in de zakenwereld een geoorloofde truc, waarvan het psychologisch effect nihil zou zijn, als er geen koopers waren, die er zich gevoelig voor betoonden.
Uit vele mondelinge en schriftelijke reacties op dit interview bleek mij, dat men deze opvatting van de functie der wapenfabrikanten in de huidige constellatie hier en daar, in plaats van als een verschuiving van het ‘schuld’-accent, beschouwd heeft als een pleidooi voor de wapenindustrie en haar goed recht! Het gevoelsmotief (een begrijpelijk, maar kortzichtig motief!), dat het materiaal, waarin de wapenindustrie handelt, haar moreel zou veroordeelen tegenover b.v. de kaas- en parfumindustrie, kwam daarbij meermalen naar voren, terwijl het toch, dunkt mij, voor de hand ligt, dat de moraal van den klant, die de wapens verzamelt en ze zelfs met trots op het geluidsfilmjournaal laat zien, in dezen de maatstaf levert voor de moraal van den leverancier, en niet omgekeerd! Daarom schijnt het mij niet onaardig, eens een vergelijkingspunt te nemen in een totaal andere en in veel opzichten toch zoozeer overeenkomstige zakenwereld als die van den duikbootenfabrikant: den kunsthandel. En toevallig geven de pas verschenen mémoires van den befaamden kunstkooper J.H. Duveen mij voor die vergelijking rijkelijk stof. Wie hieruit mocht willen afleiden, dat ik bommen en kunst als één en dezelfde zaak wil beschouwen, kan dit artikel beter ongelezen laten. Het gaat hier niet over de techniek van de bommen, noch over de aesthetische waarde van het kunstwerk, maar uitsluitend over de moraal, die bij hun verhandeling aan den kooper den verkooper leidt. Het ‘zaken zijn zaken’, aldus mijn stelling, is een moraal, die voor den handel in het algemeen geldt; men kan die moraal bestrijden, men kan haar zelfs verdoemelijk vinden, men kan haar als een noodzakelijk kwaad beschouwen, dat hangt van het standpunt van den beschouwer af; maar men zal moeten erkennen, dat het onjuist is een moreele onderscheiding te maken tusschen den eenen en den anderen zakenman op grond van de geaardheid van het materiaal, dat zij verhandelen; immers de een zoowel als de andere drijft handel op grond van de wetenschap, dat er klandizie voor bestaat.... of op grond van het ‘mundus vult decipi’, als men wil....
Anderhalve eeuw zonder eerecode.
‘Anderhalve eeuw kunstkoopen’ is de ondertitel van het boek van den heer Duveen, die stamt uit een familie Hangjas-Duveen, wier lotgevallen onverbrekelijk zijn verbonden aan het kunstkoopersvak; behalve uit zijn eigen ervaringen uit het bedrijf kon de schrijver van deze dikwijls bijzonder amusante anecdotes dus ook putten uit de geschiedenis van zijn geslacht, dat zelfs genoemd wordt in verband met de juweelen van Madame Dubarry. De namen Hangjas en Duveen zijn aan twee achterneven uit deze Joodsche familie, die beide in Nederland woonden, in den Napoleontischen tijd opgedrongen: maar de voorkeur bij de familie voor het vak gaat nog veel verder terug, zooals de heer Duveen ons meedeelt. Daar de kunsthandel een uitgesproken internationaal bedrijf is, bestrijken de avonturen door den heer Duveen verteld zoo ongeveer de geheele beschaafde wereld; waar er maar iets te verdienen valt, waar de intuïtie (volgens den auteur een van de belangrijkste gaven, die voor de uitoefening van het bedrijf noodzakelijk zijn) den neus van den kunstkooper pleegt te leiden, daar heeft een lid van het huis Duveen wel acte de présence gegeven. De ‘kunst’ is in het boek van den heer Duveen niet anders dan aanleiding tot het speuren naar koopjes; zijn optreden en dat van zijn niet minder gewiekste voorgeslacht houdt het midden tusschen dat van Sherlook Holmes en een gewonen uitdrager; ‘kunst’ wil in den mond van den heer Duveen zeggen: zich niets laten wijsmaken op de ‘jacht’ naar het echte oude ding. Ik wil geenszins beweren, dat het den heer Duveen aan smaak voor en pleizier in kunstvoorwerpen zou ontbreken, allerminst; hij zal wel ‘dol zijn op mooie dingen’ en heeft zelf ook ‘verzameld’; maar bij de beoordeeling van zijn moraal als kunstkooper speelt dat uitsluitend een rol als het voor het bedrijf nu eenmaal onmisbare jachthondeninstinct. Hoewel de heer Duveen begint met te zeggen, dat hij ‘geen moorddadig tyran noch een dame met een groot verleden’ is (‘de meest vredelievende man ter wereld’, noemde de heer Koster zich), laat hij toch doorschemeren, dat de kunsthandel een permanent oorlogsterrein is; ‘de voortdurende strijd, die er in den kunsthandel bestaat, wordt vaak uitgevochten in een atmosfeer van Macchiavellistische intriges’ (tout comme....); ja, zelf vindt men op pag. 79 onvoorzichtig vermeld, dat dieven eerbaarder zijn dan kunstkoopers. ‘Men zegt dat er onder dieven een eerecode bestaat. Onder concurreerende verzamelaars en kunsthandelaars niet. De broeder snijdt den broeder, figuurlijk gesproken, graag de keel af als het om een grooten slag gaat.’ Zelfs de terminologie doet hier aan het bedrijf van den heer Koster denken, al is het dan maar figuurlijk gesproken.
Voor het eene vak zijn andere technische capaciteiten noodig dan voor het andere. Dat de capaciteiten van den heer Duveen op het gebied van de kunst liggen, wil nog niet zeggen, dat de kunst zelf voor hem ooit een probleem is geweest; zijn probleem is, hoe men op geheime veren moet drukken om in een oud meubel een kostbaar handelsobject te vinden, dat men dan heimelijk in zijn bezit tracht te krijgen om er zooveel mogelijk aan te verdienen. Tot zijn eer moet men den heer Duveen nageven, dat hij niet meer idealiseert dan strikt noodzakelijk is; hij komt er rond voor uit, dat het hem, bij alle liefhebberij voor mooie dingen (‘het is een buitengewoon interessant vak, het wapenvak,’ zeide de heer Koster), toch om het ‘profijt’ te doen was, dat hem ook ruimschoots ten deel viel; hij is een sportief verteller, die (tout comme...) zijn patente waar aan iedereen geleverd heeft, die er voor betaalde, en aan iedereen heeft afgekaapt, die zich bij den neus liet nemen. Wat de heer Duveen van de groote verzamelaars, zijn voornaamste afnemers, meedeelt is voor de intelligentie dezer menschen meestal weinig vleiend. De magnaat-verzamelaar Widener te Philadelphia liet Duveen vol trots een schilderij van Holbein zien, dat...... de tweede vrouw van keizer Maximiliaan van Mexico voorstelde! Van John Pierpont Morgan zegt Duveen, als om het peil van diens kunstappreciatie even kernachtig aan te geven, dat hij ‘mooie vrouwen verzamelde, lang voor hij kunst verzamelde’. De genoeglijkheid, waarmee dit alles er wordt uitgeflapt, is werkelijk nogal erg amusant. De heer Duveen heeft volgens het goed recht van de handelsmoraal geprofiteerd van dit verzamelaars-snobisme, dat zich toevallig op het artikel schoonheid wierp; mag men hem kwalijk nemen, dat hij misbruik maakte van zijn materiaal? Hij handelde volgens de leer ‘zaken zijn zaken’!
Men zou echter den heer Duveen tekort doen, als men meende, dat hij door de toepassing van het ‘zaken zijn zaken’ het geloof in de menschheid had verloren. ‘Er is altijd iets goeds, in iedere menschelijke ziel, ook al zien wij dat niet altijd’, meent hij, zijn levenservaring samenvattend; en men herinnert zich niet zonder aandoening de woorden door den heer Koster aan het slot van het interview gesproken, waarmee hij een beroep deed op diezelfde menschelijke ziel.....
Hoe dit blijde geloof te rijmen met het boven vermelde graag-elkaar-den-keel-afsnijden?
De patriciër als zakenman.
Zoowel de heer Koster als de heer Duveen schijnen mij toe te behooren tot het joviale koopmanstype met een natuurlijke bonhomie, dat bij een samenleving als de onze en derzelve wapens- en kunstsnobisme uitstekend past. Een heel ander, aristocratischer soort zakenman vindt men als hoofdpersoon in het boek van George R. Preedy, The Autobiography of Cornelis Blake, ‘sometimes banker of the Netherlands and Naples’, dat in een uitstekende Nederlandsche bewerking van mr A.W.L. Bondam het licht heeft gezien onder den titel De Koers van het Leven. Het boek geeft voor de uitgave te zijn van een manuscript van den bankier Cornelis Blake, wiens leven tusschen 1773 en 1807 erin wordt beschreven. Of, en zoo ja hoeverre de auteur werkelijk gebruik heeft gemaakt van historische notities heb ik niet kunnen nagaan, en voor de beoordeeling van het boek als zoodanig doet het ook weinig ter zake; want dat is zeker, dat de wijze van vertellen (Cornelis Blake deelt zijn ervaringen mee als ‘ik’) authentiek aandoet en tengevolge heeft, dat de lezer deze ‘autobiographie’ niet uit de hand legt, voor hij haar van a tot z heeft gelezen. Terwijl de anecdotes van den heer Duveen iemand amuseeren en tegelijk embêteeren, boeit De Koers van het Leven door geheel andere en heel wat superieurder eigenschappen; een voortreffelijke beknopte en zakelijke verteltrant verbindt zich hier met de nuchtere, reëele menschenkennis van den Engelschman en het verslag van een romaneske liefde van dezen Cornelis Blake voor een Napolitaansche politieke avonturierster uit het einde der achttiende eeuw.
Ook dit boek kan men als een variatie op het thema ‘zaken zijn zaken’ beschouwen, maar dan in een volkomen anderen toonaard. Cornelis Blake is een patricische geldmagnaat, representatief voor de welgestelde Engelsche burgerij van zijn tijd; een man van goede manieren en met veel gezond verstand, iewat cynisch, ietwat al te sterk vervuld van zichzelf en de macht van het geld, die hem tot patriciër maakt en een tijdlang tot feitelijk heerscher over het geruïneerde en verrotte Napels; maar voor alles een deftige Engelschman, met een onoverwinnelijken afkeer van het vieze gepeupel en als ‘man van gewone begrippen’ gewoon overal Engeland als maatstaf aan te leggen. ‘Ik heb nimmer iets anders gekend dan een ordelijk leven, voorspoedig, comfortabel, waardig en veilig. Eerst toen ik een volwassen man was, leerde ik, dat deze weldaden niet ieders deel waren. Zeker, vaak genoeg kwamen mij de arme arbeiders onder de oogen en die bewoners van het Fen, die bijna als wilden leefden, en niets kenden van de weelde, die ik genoten heb. Dit raakte mij echter nauwelijks; ik was als heer geboren; dat verklaarde alles’.
Cornelis, erfgenaam van een ontzaglijk vermogen, en ongetrouwd, heeft een broer, Carel, die door den schrijver wordt geteekend als een impulsieven losbol, door Cornelis gepatroniseerd, gefinancierd en in toom gehouden. Toch weet deze Carel, als Cornelis op het punt staat een huwelijk uit grootendeels verstandelijke overwegingen te doen, diens a.s. vrouw te verleiden tot een avontuur, hoewel hij in Londen al is ‘blijven hangen’ aan een minder respectabele dame; het gevolg van die verhouding is, dat de vrouw in wanhoop het Fen in loopt en door Cornelis dood wordt gevonden. Het teekent de nuchtere natuur van Cornelis, dat hij van deze zaak geen melodrama maakt, maar met Carel naar Nederland vertrekt, waar hij in het milieu van zijn oom van Torck, den bankier, komt, den typischen vertegenwoordiger van de toenmalige geldmoraal. Onder invloed van dit milieu besluiten Cornelis en Carel tenslotte naar Napels te vertrekken, het liederlijke koninkrijk der Bourbons. In Napels, waar Cornelis de almacht van het geld beproeft en Carel het vermaak van dit door en door vergiftigde wereldje, speelt zich dan de romantische historie van Cornelis' liefde voor Madama Fonesca af, die verweven is met den ondergang van het rijk der beide Siciliën, de komst der Franschen, de stichting en de ineenstorting van de Parthenopeïsche intellectueelen-republiek, den terugkeer van den gedegenereerden koning Ferdinand en zijn zoo mogelijk nog gedegenereerder minister Acton; de episode eindigt met het ophangen van Eleonora Fonseca, die haar voorliefde voor de verlichte ideeën met den dood moet bekoopen.
Met name de schildering van de gebeurtenissen in en de atmosfeer van Napels, gezien met het oog van den Engelschman, die altijd een zekeren voornamen afstand blijft houden van het hem in wezen vreemde Napolitaansche maatschappijtje en er door zijn liefde voor Eleonora toch door wordt meegesleept, is uitmuntend gedaan. Blake, die den sjacherenden, in den schouwburg macaroni etenden koning en zijn vulgairen, dommen gunsteling veracht, staat even sceptisch tegenover de idealisten van de vrijheid; hij weet het kapitaal van zijn bank de eenige realiteit in dezen hopeloozen chaos naast die geheel andere realiteit van zijn passie voor de romantische vrouw. De auteur is er al bijzonder goed in geslaagd, dit mengsel van zakelijk cynisme, angelsaksische achtbaarheid en romantisch verlangen gestalte te geven, terwijl hij evengoed de deftige rust van het toenmalige Nederland als de waanzinnige corruptie van het zinkende Napels heeft kunnen suggereeren, en dat zonder één overdreven of goedkoop effect, waarvan de mindere vertellers zich zoo gaarne bedienen.
Menno ter Braak.