Kunst en letteren

Marsman niet prijshoudend
De Maatschappij der Ned. Letterkunde en haar moraal
Angst voor weigering

De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft ons wederom een verrassing bereid, toen zij gisteren te Leiden in haar jaarlijksche vergadering bijeen was. Men is het een en ander op het gebied van verrassingen van haar gewend; maar ditmaal heeft zij zichzelf overtroffen. Men herinnert zich, dat zij eens den aanmoedigingsprijs heeft geschonken aan een schrijver van in de vijftig, die zich ‘verjongd’ had, en dat zij andermaal met voorbijgaan van andere prestaties den eerepalm schonk aan een bloemlezing. Dat is alles echter slechts een preludium, vergeleken bij wat zich gisteren heeft afgespeeld.

 

De Commissie voor Schoone Letteren had voorgesteld, den C.W. van der Hoogtprijs toe te kennen aan den dichtbundel Porta Nigra van H. Marsman. Het bestuur kon zich met dit advies niet vereenigen op grond van het feit, dat de heer Marsman in de ‘Groene Amsterdammer’ in 1931 tegen het bestuur en tegen de Maatschappij heeft geageerd. Het bestuur vroeg dus om een nieuwe voordracht, maar daarop wenschte de Commissie (zeer terecht!) niet in te gaan.

 

Inderdaad heeft de heer Marsman (men mag zijn geheugen wel even opfrisschen, om gelijken tred te houden in herinneringsvermogen met de bestuurderen der Maatschappij!) destijds zeer scherp gereageerd op de toekenning van den prijs aan Arthur van Schendel, niet omdat hij Van Schendel den prijs niet gunde (over de waarde van dezen schrijver heeft nooit verschil van meening bestaan, zoover ik weet), maar omdat hij de motiveering der toenmalige Commissie ‘een infaam gearriveerd rotstuk’ meende te moeten noemen. Het geval is verjaard en men moet in de archieven gaan zoeken om zich over het geschil te documenteeeren. Des te zonderlinger doet het geheugen van het bestuur der Maatschappij aan, vooral waar in deze quaestie zulk een geheugen volstrekt niet ter zake doet. De van der Hoogtprijs is niet bestemd om die schrijvers te huldigen, die er hun werk van gemaakt hebben de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zooveel mogelijk te complimenteeeren of te ontzien; zij is bestemd als een bewijs van waardeering voor litteraire prestaties, en hoe men nu ook over zulke ‘bekroningen’ en de bevoegdheid van degenen, die ze verleenen, moge denken, men mag toch wel aannemen, dat het taboe van de Maatschappij bij de beoordeeling van litteraire waarde hoegenaamd geen rol behoort te spelen.

 

In het geval Marsman is deze kleine geraaktheid al bizonder pijnlijk voor de heeren van het bestuur. Men heeft hier niet te doen met een man van één boek, maar met een schrijver, wiens beteekenis voor de Nederlandsche letterkunde (veel te vroeg, ik geef het toe, maar desondanks met een zeker recht) zelfs reeds is gecanoniseerd. Marsman verdient (als men in deze materie dan van verdienen spreken kan) ongetwijfeld de onderscheiding, die de Commissie voor Schoone Letteren hem had toegedacht; als dichter en als theoreticus neemt hij een plaats in, waarvan niemand het belang voor de letterkunde, waarover de Maatschappij haar waakzame oogen laat gaan, kan ontkennen. Ook als men zijn bundel ‘Porta Nigra’ minder hoog stelt (als geheel tenminste) dan bijv. ‘Paradise Regained’, dan nog behoeft er geen zweem van twijfel te bestaan, of de bekroning van Marsmans werk met den van der Hoogt-prijs zou een voortreffelijken indruk gemaakt hebben.

De Maatschappij heeft echter niet geaarzeld deze gelegenheid om een goeden indruk te maken met spoed voorbij te laten gaan. Op grond van uitlatingen, die met zijn verdiensten als auteur niets uitstaande hebben, meent de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te kunnen uitmaken, dat de heer Marsman de onderscheiding niet verdient. Een te sterk geheugen voor dingen, die niet ter zake doen, en persoonlijke rancune hebben ditmaal over de qualiteit inzake litteraire figuren beslist; de waarde van een persoonlijkheid is gemeten met een maatstaf, waarvan de belachelijkheid voor een ieder in het oog springt, die in zulke aangelegenheden op zijn gezond verstand wenscht te vertrouwen.

 

* * *

 

In de vergadering voornoemd is tegen de houding van het bestuur verzet gerezen. Er is een motie ingediend, waarin het door het bestuur ingenomen standpunt werd betreurd. Deze motie werd met 45-39 stemmen verworpen!

 

Naar ons werd meegedeeld, is van de bestuurstafel zelfs het argument gehoord, dat er kans zou bestaan op een weigering van den prijs door den heer Marsman en dat men die weigering maar liever niet moest riskeeren. Met zulke criteria wordt dus de waarde van een schrijver bepaald! Het is niet onmogelijk, dat de heer Marsman den prijs zou hebben geweigerd, bijv. op grond van de door hem in het artikel in de ‘Groene’ gegeven argumentatie; maar wat heeft dat te maken met de vraag, of de prijs hem als litteraire figuur toekomt?

 

De angst voor weigering is bovendien in de eerste plaats een gevolg van het beleid door de Maatschappij zelf gevolgd. Dat de Nederlandsche schrijvers het niet meer unaniem als een hooge onderscheiding beschouwen om door haar te worden begiftigd met den van der Hoogt-prijs, is maar al te verklaarbaar, als men (gelijk bij deze gelegenheid) te weten komt, om welke belangen het vraagstuk der uitverkiezing eigenlijk draait! Hoe kan men een lichaam als hoogste gerechtshof der letteren erkennen, dat zich door dergelijke kleinzielige overwegingen laat leiden?

 

Intusschen hebben wij toch onze verrassing gehad, ditmaal niet bestaande uit de gebruikelijke schoolmeesterlijke beknorring van de bekroonde hoofden door de Commissie voor Schoone Letteren, maar in de beknorring van die Commissie zelf. Het strekt haar overigens tot eer, dat zij haar taak ditmaal beter heeft begrepen dan het bestuur de zijne.

M.t.B.