Gerommel in de litteraire atmosfeer
‘De wraak der lakeien’
Na wat wij hier gisteren over de onverkwikkelijke historie van de niet-bekroning van den dichter Marsman hebben geschreven, geven wij nog eenige nadere bijzonderheden en meeningen, waaruit blijkt, dat vrijwel unaniem de houding van het Bestuur der Maatschappij wordt veroordeeld.
Brief van de Commissie voor Schoone Letteren.
De Commisie van Schoone Letteren verzond op 8 Juni j.l. een brief aan het Bestuur naar aanleiding van de weigering van dat Bestuur den prijs toe te kennen aan mr H. Marsman, luidende als volgt:
Wij ontvingen in goede orde uw geëerd schrijven van 6 Juni 1935, waarin u ons verzoekt een nieuwe voordracht voor den C.W. van der Hoogt-prijs in te dienen. Het verbaast ons dat u slechts een nieuw advies vraagt en de principieele kwestie, gerezen door uw schrijven van 21 Mei, buiten beschouwing laat. U staat dus ten opzichte van ons eerste advies, Marsman te bekronen voor zijn dichtbundel ‘Porta Nigra’, nog op het standpunt, dat u ofschoon u van het aanbevolen werk de waarde beseft, niet tot een toekenning van den prijs aan den heer Marsman kunt overgaan, omdat deze, naar aanleiding van de bekroning indertijd van Van Schendel, in de ‘Groene Amsterdammer’ van 11 Juli 1931, tegen de commissie en tegen het bestuur en tegen de Maatschappij te keer is gegaan.
Aan uw verlangen voldoende, hebben wij opnieuw overwogen, in een spoedvergadering op 8 Juni 1935, en wij zijn na zeer ernstig overleg tot het besluit gekomen dat wij, krachtens de ons gegeven opdracht, niet anders kunnen doen dan ons eerste advies, en met meer klem dan te voren, herhalen.
Het door u te berde gebrachte bezwaar kan en mag in onze overwegingen onder geen enkele voorwaarde een rol spelen: wij zijn een commissie van Schoone Letteren, en niet van onschoone kibbelpartijtjes. Dat de heer Marsman, in zijn aangehaald stuk, zich op minder aangename wijze heeft doen kennen, zijn wij geneigd te beamen; wellicht zou dit stuk aanleiding kunnen zijn hem als lid der Maatschappij voorloopig te weren; maar dergelijke zaken kunnen geen invloed uitoefenen op een aanbeveling, die uitsluitend op aesthetische waardeering behoort te berusten. Van dit beginsel zouden wij niet kunnen afwijken, zonder ons zelf in het oog van alle weldenkenden, die op de objectiviteit van ons oordeel staat maken, te verloochenen en zonder uwe Maatschappij te vernederen.
Juist omdat uwe Maatschappij een hoog standpunt inneemt, kan en behoort zij zich de weelde te veroorloven, zich boven de jeugdige buitensporigheden van den heer Marsman te stellen.
Bovendien bedenke de Maatschappij, dat deze prijs niet een prijs is van de Maatschappij, maar dat de Maatschappij slechts de trustee is van een milden stichter, die de Maatschappij als deskundige heeft aangewezen, om zijn doel op de zekerste wijze te bereiken; zoodat de Maatschappij eigen gevoeligheden bij het toekennen van dezen prijs volkomen behoort uit te schakelen en slechts het door den stichter beoogde doel behoort na te streven.
Wij achten dit punt van zóó groot gewicht, dat wij, mocht het hoofdbestuur, om de aangevoerde redenen, van ons advies meenen te moeten afwijken, ons verplicht zullen gevoelen in de wereld onzer letteren dit schrijven te publiceeren.
De Commissie voor Schoone Letteren. (Geteekend door: K.J.L. Alberdingk Thijm, J.C. Gerretson (Geerten Gossaert), Dirk Coster, M. Nijhoff, W. Asselbergs (Anton van Duinkerken), Jo van Dullemen - De Wit en J.W.F. Werumeus Buning).
Marsman aan het woord.
De ‘Utrechtsche Courant’ heeft een interview gehad met den heer Marsman, waarin hij zijn meening zei over het gebeurde.
Desgevraagd zei mr Marsman, dat hij 4 jaar geleden in de Groene Amsterdammer een fel artikel had gepubliceerd, waarin hij zijn bezwaren had blootgelegd tegen de toekenning van den C.W. van der Hoogtprijs aan den 60-jarigen Arthur van Schendel. Hij had daarbij als zijn meening verkondigd, dat z.i. deze prijs hem bedoeld leek als aanmoediging voor jonge schrijvers. Om een kwalificatie aan het adres der jongeren voer mr Marsman in dat artikel vooral scherp uit tegen de Commissie voor Schoone Letteren, daaraan verbindend enkele critische beschouwingen aan het adres van de Mij der Ned. Letterkunde.
Het kwam mr Marsman thans als hoogst zonderling voor, dat het bestuur hem nu, om dat vier jaar oude artikel, beboet heeft met duizend gulden. Zelfs een strafrechterlijke vervolging wegens beleediging zou vermoedelijk heel wat voordeeliger zijn uitgekomen.
De comimssie voor schoone letteren heeft loyaal gehandeld, doch het bestuur heeft zich, naar de feiten aantoonen, alleen door rancuneuze gevoelens laten leiden. ‘Porta Nigra’ had den prijs van f 1000 gekregen, als Marsman het maar niet had geschreven. Dat bestuur had echter, volgens mr Marsman, alleen een bemiddelende taak bij het verleenen van den letterkundigen prijs van C.W. van der Hoogt. Deze dienende functie heeft het misbruikt om persoonlijke wraakgevoelens te voltrekken.
Mr Marsman verklaarde niet op de hooge te zijn van den tekst van het legaat van der Hoogt. Het is best mogelijk dat juridisch het bestuur het laatste woord heeft, maar dat bestuur had moeten bedenken, dat het hier niet een prijs van de eigen Maatschappij had uit te geven, doch een letterkundigen prijs, door een derde uitgeloofd. Deze derde maakt daarbij gebruik van de diensten van de Mij der Ned. Letterkunde. Wat gebeurt is zou mr Marsman willen noemen ‘De wraak der lakeien.’
Het debat.
Jan Engelman, die de vergadering der Maatschappij heeft bijgewoond, geeft in ‘De Tijd’, enkele bijzonderheden over het debat.
‘Prof. Duyvendak (die mèt dr J. de Vries, voorzitter, en mr Nijhoff, behoorde tot de minderheid in het bestuur, welke het met zijn houding niet eens was, en dien ten gevolge ook niet aan de bestuurstafel had plaats genomen) wees er op, dat het bestuur geen prijs voor goede manieren heeft toe te kennen, maar voor goede letterkunde. Hij en de twee andere genoemden schenen zelfs voor de bestuursfunctie bedankt te hebben, hoewel dr de Vries nog con amore en in goeden vorm presideerde.
Er werd toen 'n motie ingediende door de heeren Veth, v. Blankenstein, Dominicus. De Vooys en Stokvis, in welke motie de houding van het bestuur betreurd werd. Daarop vestigde het bestuurslid, de heer A.J. Bothenius Brouwer de aandacht op artikel 59 van het Reglement, dat het Bestuur de bevoegdheid geeft, de voordracht niet te volgen en den prijs niet toe te kennen. Deze spreker was blijkbaar goed geinformeerd, want hij las een passage voor uit het gewraakte artikel van Marsman en sprak de meening uit, dat hij “de perken” had overschreden en dat de Dichter een beschaafdheid des harten heeft te bezitten. Overigens zeide hij, de poëzie van Marsman gaarne te lezen. En hij verwekte eenige opschudding door mee te deelen, dat A. den Doolaard het vorig jaar 500 gulden van anderen had gekregen, om den halven Meiprijs te kunnen weigeren.... (Heeft de heer Bothenius Brouwer voor dergelijke beweringen bewijzen? Red. Vad.)
De heer C. Schepp zei daarop, dat Kloos en Van Deyssel nog heel wat meer critiek op litteratoren van hun tijd deden hooren en dat zij toch eenige weken geleden eeredoctor van de Universiteit van Amsterdam zijn geworden. Het Commissielid Dirk Coster betoogde, dat men het beste werk moet bekronen, omdat het 't beste werk is en hij zag in de geste van het bestuur de behoefte om Marsman te straffen.
Toen kwam de motie in stemming. Zij werd verworpen met 45 tegen 39 stemmen.’
‘Na de pauze verklaarde de voorzitter, dat het bestuur had ingezien, dat het niet aan de stemming had moeten deelnemen, wijl het om de houding van het bestuur zèlf ging. Het wenschte dientengevolge 6 stemmen als blanco beschouwd te zien. Onder hilariteit werd vastgesteld dat de stemmen dus staakten (39 tegen 39). Volgens het Reglement moest daarop de vergadering beslissen of zij direct deze zaak wilde afdoen, dan wel tot uitstel overgaan, om later opnieuw te stemmen. De overgroote meerderheid wenschte directe afdoening. Toen kwam het Bestuur op de proppen met nog een ander artikel, behelzende de bepaling dat de stem van den Voorzitter moet beslissen. Dr de Vries verklaarde zich, scheiding makend tusschen zijn eigen overtuiging en zijn plicht als functionaris, homogeen met het bestuur. En daarmede was de heer Marsman zijn duizend gulden voorgoed kwijt’.
Een onbegrijpelijk besluit.
Het ‘Alg. Handelsblad’ concludeert in een artikel over dit geval:
‘Men pleegt letterkundige werken te bekronen terwille van hun litteraire beteekenis, niet terwille van de houding welke door dezen of genen schrijver tegen het lichaam, dat met de prijsuitdeeling is belast, werd aangenomen.
Op het bestuur der Maatschappij rust inderdaad die last. Het heeft een opdracht uit te voeren, - de bekroning toe te kennen aan het werk dat door de daartoe ingestelde commissie als het beste beoordeeld wordt - en zijn plicht is, die opdracht uit te voeren zonder aanzien des persoons. Zeer zeker mag het, wat het uitvoeren van die opdracht betreft, niet in gebreke blijven uit gekwetstheid of kleingevoeligheid. Het bestuur der Maatschappij heeft zich, door dit besluit om den Van der Hoogt-prijs niet aan den dichter Marsman toe te kennen op grond van de bekend gemaakte bezwaren, van een minder gunstigen kant laten zien. Het is onbegrijpelijk dat het daarbij nog steun gevonden heeft bij de meerderheid der ter vergadering aanwezige leden.’
Nijhoff en Coster bedanken.
Naar wij vernemen, hebben de heeren M. Nijhoff en Dirk Coster voor het lidmaatschap der Commissie voor Schoone Kunsten bedankt.