Schrijverscongres te Parijs
De tegenstelling tusschen ‘burgerlijke’ en communistische auteurs
Gide en Malraux domineerende figuren
Resultaten lijken onwaarschijnlijk
Parijs, 23 Juni.
Het Internationale congres van schrijvers, dat te Parijs bijeen is gekomen, heeft, op het oogenblik, dat ik deze notities maak, drie zittingen achter den rug en gaat vandaag zijn derden dag in. Er staan nog de noodige zittingen op het programma; maar als niet alle teekenen bedriegen, dan is toch in de practijk de beslissing over het lot van dit congres ‘pour la défense de la culture’ reeds gevallen.
Er kunnen zich natuurlijk nog de noodige verrassingen voordoen; de situatie heeft zich echter reeds duidelijk afgeteekend, en daarom mag men veronderstellen, dat met de groote redevoeringen van de tot het communisme ‘bekeerde individualisten André Gide en Andrë Malraux op Zaterdagavond de grensafbakening tusschen de ‘burgerlijke’ en de ‘communistische’ stroomingen een maximum van duidelijkheid heeft bereikt. Immers: wat in de bezielde toespraken van deze twee groote en zuivere figuren zoo bijzonder boeide en ook de tegenstanders herhaaldelijk deed applaudisseeren, was de kracht van een nieuw geloof, dat uit een mystieke vereenzelviging van het individu met zijn medemenschen geboren moet zijn; en dus stuit men hier tevens op het irrationeele, dat voor de logische argumentatie op congressen verder niet vatbaar is. Gide en Malraux hebben in het communisme (voorgoed of tijdelijk? dat is de vraag, die menigeen bezig zal heben gehouden onder het aanhooren van hun redevoeringen!) een zekerheid gevonden, die hun individualisme van vroeger niet heeft doen verdwijnen, maar wel dienstbaar heeft gemaakt. Niemand, die hun persoonlijkheid en hun werk kent, zal er aan twijfelen, dat hier alleen van de zuiverste motieven sprake kan zijn (een behoefte om de menschelijke waardigheid te zoeken in een nieuwe wereldconceptie, waarvan men de fouten op den koop toe neemt); maar over de perspectieven van een dergelijk ‘edelcommunisme’, dat toch allerminst saloncommunisme wil zijn en zich daarom solidair verklaart met de Sowjet-republieken, zullen de meeningen zeer uiteenloopen.
* * *
Het Congres dat Vrijdag 21 Juni met een openingswoord van Gide zijn werkzaamheden heeft aangevangen zal vele deelnemers maar zeer gedeeltelijk bevredigen en met name de niet-communistische deelnemers. De schrijvers, die tegen de dictatuur zijn, maar ook tegen de dictatuur, zooals die in Sowjet-Rusland wordt uitgeoefend (en over welker maatregelen ter onderdrukking van de oppositie en de vrije gedachtenwisseling ongeveer in alle talen, waarover het Congres beschikt, wordt gezwegen, tot dusverre!) zullen over de organisatie van een aantal bijeenkomsten als deze wel met de noodige scepsis denken; zij zijn uitgenoodigd voor een schrijvers congres en hebben zich (zooals schrijver dezes) dus waarschijnlijk iets voorgesteld als een gelegenheid tot discussie van schrijvers onderling, die zou kunnen leiden tot eenig positief organisatorisch resultaat. De ‘regie’ van dit congres wil het echter anders. In de kolossale zaal van het Palais de la Mutualité, dat geheele massa's kan opslokken, speelt het publiek eigenlijk de hoofdrol; zoowel Vrijdag- als Zaterdagavond (Zaterdagmiddag was het vanwege de warmte niet zoo druk) waren vrijwel alle plaatsen in deze enorme ruimte bezet door uiteraard sterk met de communistische auteurs sympathiseerende bezoekers. De spreker, die hier optreedt, heeft het gevoel voor een volksvergadering te spreken, die bij voorbaat al geneigd is den man met de grootste stemverheffing en de populairste argumenten toe te juichen. Het ligt voor de hand, dat zulks aan het Congres als zoodanig geenszins ten goede komt; vooral de ‘burgerlijke’ auteur, die hier over de hoofden der schrijvers-gedelegeerden het uitzicht heeft op een weliswaar zeer hoffelijke maar ook zeer eenzijdig georiënteerde menigte, kan zich weinig illusies maken over de ‘objectiviteit’ van deze sfeer, waarin de fotografen met hun hinderlijke blitzlicht niet ontbreken. Redevoeringen worden hier demonstraties, nuances gaan te loor door de microfoon, waarvoor men zich verstaanbaar moet maken en dus (om niet onverstaanbaar te zijn!) onwillekeurig zijn stem uitzet tot een trompet. Is dit een schrijvers congres? Veeleer is het een revue van meer of minder bekende ‘stars’, waaronder de communistische de overhand en (op grond van hun grooter bedrevenheid in het speculeeren op de zaal) ook doorgaans de instemming van het publiek hebben. Een fraai voorbeeld: toen Gide in zijn redevoering een opinie van de royalistische ‘Action Française’ citeerde, werd in de zaal luid applaus hoorbaar! Waarop Gide zichzelf tegenover deze zaal had te rechtvaardigen door een correctie! Zooiets spreekt boekdeelen voor het ‘begrip’ van deze ‘massa’, die bij het woord ‘massa’ uit principe al klapt!
Reeds om deze pompeuze manier van organizeeren lijkt mij eenig practisch resultaat (‘pour la défense de la culture’) uitgesloten, omdat discussie in den eigenlijken zin van het woord uitgesloten is. Wellicht kan het zijn nut hebben, dat er zonder aanzien van de politieke overtuiging eens door schrijvers uit alle deelen van de wereld wordt gesproken over den geest en de gevaren, die de cultuur tegenwoordig bedreigen. Maar van een werkelijke organisatie ten behoeve van de ‘geestesgoederen’ kan geen sprake zijn, zoolang er geen overeenstemming bestaat tusschen de bedreigden over de wijze, waarop die ‘geestesgoederen’ moeten worden geadministreerd.
Het belangrijkste resultaat van dit Congres zal ongetwijfeld zijn (dat kan men halverwege reeds veilig voorspellen), dat bij de ‘burgerlijke’ (d.w.z. niet-communistische) auteurs het scepticisme jegens de cultureele bedoelingen van de Sowjet-Unie is toegenomen.
Want uit de naief-optimistische, soms bijna komisch-arrogante redevoeringen van typische ‘nieuwe’ Russische schrijvers als de heeren Luppol, Koltzof en Panferof, die in de overvloedigste termen ons steeds maar van de zegeningen van het Sowjetregiem vertellen en zelfs voor de ergste banaliteiten niet terugdeinzen, is niets te halen, dat voor West-Europeanen aantrekkelijkheid zou bezitten, laat staan, dat samenwerking op eenigerlei basis binnen het bereik van de practische mogelijkheden zou liggen. Het meest zou men er nog toe geneigd zijn, na al dit primitiefs en krachtigs te hebben aangehoord, met Spengler te constateeren, dat het bolsjewisme in Rusland niet meer bestaat. Wat wel bestaat, is een zelfvoldane ideologie, opgebouwd uit de gemeenplaatsen van Europeesche schrijvers, die misschien voor binnenlandsch gebruik dienstig kan zijn, maar als cultureel ‘exportartikel’ iedere waarde mist behalve natuurlijk de goedkoop-propagandistische.
* * *
Ik schreef hierboven reeds, dat de figuren, die het congres domineeren, Gide en Malraux zijn, twee auteurs, wier integriteit boven alle verdenking is verheven, en wier communisme dus ook door hen, die er afwijzend tegenover staan, wordt bewonderd als een poging om een individualistisch-critisch standpunt te verbinden met een collectivistisch-mystieke overtuiging. Als Gide, met zijn donkere, melodieuse stem, het woord neemt, weet men aanstonds te doen te hebben met een persoonlijkheid van den allereersten rang, met een oprecht mensch en een scherp denker. Hetzelfde geldt voor Malraux, den schrijver van ‘La Condition Humaine’. Hij is de fanaticus van de menschelijke waardigheid, die hij op een zeer speciale wijze (met een sterken Nietzsche-aanschen inslag!) aan de idee van het communisme heeft gekoppeld. Hij spreekt bijna geheel improviseerend, en voortreffelijk: met alle ‘tooneel’ van den volksredenaar en zonder de banaliteit, die zulk tooneel pleegt te vergezellen. Voor ‘de partij’ (waarbij hij, voorzoover ik weet ook nog niet is aangesloten) is hij nog lang niet schoolsch genoeg, en het staat te bezien, of hij dat ooit zal worden, of hij ooit de tucht der partijdiscipline zal kunnen verdragen, wanneer dat van hem zal vragen zijn persoonlijke integriteit achter te stellen bij politieke parolen. Zoowel bij Gide als bij Malraux is het de mystiek, die de leer overwint; en omdat zij als mystici toch scherpe intellectueelen blijven, heeft de gloed, waarmee zij hun overtuiging voordragen, nooit iets banaals of ongeloofwaardigs. Het is een soort modern ‘credo quia absurdum’, geput uit een sterk broederlijk menschelijkheidsgevoel en een niet onbegrijpelijke afkeer van de oude ideologieën, waaraan zij reeds lang zijn ontsnapt.
Maar Gide en Malraux zijn niet de officieele representanten van het communisme. Behalve de uit Rusland gezonden gedelegeerden, bijna zonder uitzondering stevige kerels met een verbluffend gebrek aan humor en begrip van het Europeesche geestesleven, spraken op dit Congres de beroemde Egon Erwin Kisch en de niet minder beroemde Ilja Ehrenburg. Zij nu hebben niets dan het woord communisme gemeen met persoonlijkheden als Gide en Malraux. Den ‘razenden reporter’ Kisch hoorden wij den eersten avond; hij slaagde er in, Duitsch sprekend en vervolgens nog eens in het Fransch overgezet door een niet minder overtuigend schreeuwenden collega, binnen het half uur alle larmoyante effecten op te dienen, die bij zulke redevoeringen gebruikelijk zijn. Wie op grond van de boeken van dezen schrijver nog eenige illusies heeft over zijn distinctie, mag ze gerust prijsgeven na dit discours.
Iemand die naast mij zat sprak tegenover mij onder deze rede het vermoeden uit dat de heer Kisch plotseling zijn bretels te voorschijn zou halen en die te koop aanbieden; deze opmerking teekende het peil van 's heeren Kisch luid toegejuichte rede volkomen.
Men moet Ilja Ehrenburg onmiddellijk de eer laten, dat hij veel intelligenter is dan zijn collega Kisch. Zijn roem heeft hij voor een niet onbelangrijk deel te danken aan den West-Europeeschen bourgeois, waarmee hij met de stem van een uitstekend geschoolden afslager onophoudelijk den spot drijft. Ilja Ehrenburg is de zendeling van het communisme voor Parijs en omstreken. Hij kent de trucs van het Westersche denken en weet het onvergelijkelijk goedkoop te ridiculiseeren (op de wijze van iemand, die een fonkelnieuw pak gekocht heeft en nu op de menschen met gedragen costumes minachtend afgeeft); daarin moet men wel goeddeels de reden zoeken van zijn enorme succes bij het publiek van de Mutualité. Het spreekt vanzelf, dat de heer Ehrenburg altijd gelijk heeft, en het is juist dit gelijk, dat hem tot de caricatuur van Malraux en Gide maakt. Onder zijn redevoering keek Ehrenburg gedurig triomfantelijk om naar Gide, die achter zijn rug op het podium zat, alsof hij bij ieder ‘sterk’ effect zeggen wilde: ‘Het is de vroegere bourgeois Gide, thans bij ons woonachtig, die al deze scherpzinnige gemeenplaatsen door zijn autoriteit bekrachtigt’. Ziedaar één van de onaangenaamste kanten van een zoo oprechte levenshouding als die van den tegenwoordigen Gide; men moet, door de gemeenschap in het woord ‘communisme’, aan de zijde staan van zijn eigen caricatuur....
Wat menschen als Kisch en Ehrenburg te beweren hebben, is overigens van een zeldzame monotone gelijkluidendheid. Waren zij toevallig ‘Ariërs’, zij zouden waarschijnlijk ook op het podium van het nationaal-socialisme (en met ongeveer dezelfde argumentatie!) lang geen slecht figuur slaan.
* * *
Uit wat ik over de ‘regie’ van het Congres schreef, volgt al, dat het voor de ‘burgerlijke’ elementen, die er niettemin behoorlijk vertegenwoordigd zijn, geen gunstige atmosfeer biedt.
Aangezien de discussie vrijwel geheel plaats heeft moeten maken voor de demonstratie, is er van werkelijke critiek, die zich niet aan de grove algemeenheden houdt, nauwelijks sprake, en waar zij wordt gegeven, komt zij niet tot haar recht. Ik denk b.v. aan de rede van Julien Benda, den ook ten onzent bekenden schrijver van ‘La Trahison des Clercs’, die in een ietwat historiseerend, maar bijzonder goed betoog een scheiding maakte tusschen de Westersche en de Russische wereldconceptie, een verschil, volgens hem, ‘non pas de degré, mais d'essence’. Maar Benda spreekt niet, zooals de weldenkende Russen, op de zaal; zijn argumenten zijn te persoonlijk om in te slaan in de arena; en dus kon hij gemakkelijk overstemd (het tegendeel van overbluft) worden door een au fond zeer weinig substantieel betoog van Jean Guêhenno. Guêhenno betoont zich als spreker verre de mindere van den schrijver Guêhenno, wiens ‘Journal d'un Homme de 40 Ans’ ik in dit blad destijds met veel waardeering heb besproken; moreel leed hij de nederlaag tegen Benda, hoewel hij het applaus kreeg van een iegelijk, die de onderscheidingen vervaagt om er een algemeenheid voor in de plaats te stellen.
Een in onduidelijk Engelsch gehouden toespraak van den Engelschen gedelegeerde E. Forster bepaalde zich tot een overzicht van misstanden in Engeland en enkele algemeene opmerkingen. Een teleurstelling was de rede van zijn collega Aldous Huxley, die een overigens uiterst critische en zeker interessante voordracht zoo monotoon voorlas, dat het effect uitbleef, uit moest blijven; want niemand slaagde er in het onberispelijke, maar zonder eenig spreektalent voorgedragen Fransch van dezen langen Engelschman geheel te volgen. Juist omdat Huxley de aangewezen man zou zijn geweest om de rechten van het idividualisme te verdedigen tegenover de Russen, was zijn optreden op dit congres (dat men hem niet euvel mag duiden vanwege zijn bijzonder slechte oogen) toch de groote desillusie. Robert Musil, schrijver van, ‘Der Mann ohne Eigenschaften’, sprak als Oostenrijker; eveneens voor een onpolitieke houding van den schrijver, maar eveneens (voor deze zaal) met weinig direct resultaat. Heinrich Mann, die met Jean-Richard Bloch de zitting van Zaterdagavond presideerde en met een ovatie werd begroet, moet nog aan het woord komen, evenals Luc. Durtain, Waldo Frank (Amerika), Anna Seghers, Max Brod, Henri Barbusse e.a. Volledigheidshalve vermeld ik hier nog, dat ik zelf (sprekende na Ilja Ehrenburg, hetgeen op zichzelf reeds een merkwaardige sensatie was) een bepaling van individualistisch standpunt van het begrip ‘vrijheid’ heb trachten te geven en daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt heb om te protesteeren tegen de houding van de Nederlandsche P.E.N.-delegatie te Barcelona.
M.t.B.