Schrijverscongres te Parijs
Het probleem van het individualisme ontbreekt
Wat is Gides toekomst?
Parijs, 24 Juni.
De zittingen van het Congres op Zondagmiddag en Zondagavond hebben inderdaad niets kunnen veranderen aan den algemeenen indruk, dien ik gisteren reproduceerde, en die werkelijk niet alleen de mijne is. Het gaat hier om belangen van gansch anderen aard dan men op grond van den naam ‘Congrès des Ecrivains pour la Défense de la Culture’ had kunnen verwachten; bij wien de schuld? Zeker niet alleen bij de organisatoren, die genoeg niet-communistische schrijvers hebben uitgenoodigd, waarvan er overigens verschillende hadden toegezegd, maar niet verschenen zijn, zoo o.a. Thomas Mann, die een rede had willen houden. (Men zal nu alleen zijn broeder Heinrich hooren). De ‘burgerlijke’ schrijvers, die er zijn, verdwijnen echter in de massa, en het is begrijpelijk, dat zij zich van de rest van het Congres geen illusie meer maken. Huxley heb ik niet meer gezien en Benda is alleen nog verschenen om zich te verdedigen tegen Paul Nizan, die tegen zijn opvatting van de Westersche cultuur polemiseerde. Nieuwe gezichtspunten werden hier ook al niet geopend; de marxistische schrijvers zijn vervelend, hoewel zij dikwijls goed spreken, omdat zij altijd met automatische zekerheid terugkomen op hun dogmatische lesje.
Ik sprak gisteren den Duitschen schrijver Ernst Erich Noth, wiens ‘Tragédie de la Jeunesse Allemande’ een van de beste boeken is over de voorhistorie van het Hitlerregime; ik vroeg hem, of hij als individualist hier niet moest spreken namens zijn Duitsche medestanders. Hij haalde de schouders op en verklaarde, dat het niet den minsten zin had hier nog het woord te nemen. ‘Hier weet men het al’. En inderdaad, zoo is het. Er zijn bepaalde milieus, waar men uit welbegrepen eigenbelang verder zijn mond houdt, omdat men van te voren weet, dat discussie tot niets kan leiden. Men kan dus niet beter doen dan zich voortaan te verheugen in de vele schilderachtige effecten, die een verzameling min of meer vermaarde auteurs altijd wel oplevert. Ik zie b.v. met pleizier den Deenschen schrijver Andersen-Nexö, die met zijn landgenoot Karin Michaelis aanwezig is en voortdurend vervaarlijke pijpen zit te rooken; een typische oude heer, wat stram en militair in zijn voorkomen. En dan kan men niet genoeg krijgen van den emigrant Alfred Kerr, die ook een rede heeft gehouden, die voornamelijk uit weeklagen over eigen lot bestond; Kerr vereenigt in zijn uiterlijk de pose van een negentiendeneeuwschen fat met de deftige ingetogenheid van een predikant; zijn das is een van de hoogtepunten van het Congres te noemen. Dit klinkt als galgenhumor en het is het ook inderdaad; gegeven het feit, dat men van een Congres, waaraan de namen André Gide en André Malraux zijn verbonden, andere dingen had verwacht.
* * *
Ondanks zijn gebrek aan practische resultaten, is zulk een congres toch bijzonder leerrijk. Het bewijst, dat er van een werkelijke organisatie voor de verdediging van de cultuur geen sprake kan zijn, zoolang de Russische schrijvers nog niet eens toe zijn aan een minimum van twijfel aan hun eigen voortreffelijkheid. Wie naar een congres gaat, behoort zich in te stellen op het begrijpen van den ander; ik geef toe, dat zulks meestal niet gelukt, omdat men (vooral onder schrijvers) veel te blij is zelf een theorie te kunnen verdedigen; maar hoe het dan ook zij, men doet dan toch zijn best aan de suggestie van zijn eigen woorden te ontsnappen en zich in te stellen op die van den ‘tegenstander.’ Niet aldus de Russische schrijver; voor hem bestaan de problemen van het Westersche denken niet, hij heeft er al mee afgerekend, eer hij er nog aan toe is gekomen. Want dit is mijn vaste overtuiging, na deze menschen te hebben aangehoord: zij zijn, met al hun vitaliteit, zoo volkomen bevangen in hun ‘opbouw’-gelukzaligheid, dat zij voor de rest van de wereld geen oog meer hebben. Sedert zij de wereldrevolutie op stal hebben gezet, praten zij meer dan ooit over de nieuwe métro te Moskou, op een toon van iemand, die het allerhoogste bespreekt.
Gisterenavond was het weer Alexeï Tolstoj, die zich uitputte in zulke lofspraken; maar het doet er veel toe, wie er aan het woord is, het recept is van te voren opgesteld en verdraagt hoogstens kleine, onbelangrijke variaties.
Voor ons, Westerlingen, is het probleem, dat in het centrum van de belangstelling staat, het individualisme. De vraag is voor ons, hoe dat individualisme en zijn begrip van de menschelijke waardigheid vrij te houden van de negentiende-eeuwsche illusies, maar ook vrij te houden van de dictatuur, van rechts en links. Dat is een probleem; maar voor de Russen bestaat het niet. Daarom ziet men met eenige bezorgdheid een zoo door en door Europeesche en respectabele figuur als André Gide in het vaarwater raken van (men kan het onmogelijk anders noemen) een journalist als Ilja Ehrenburg, en vooral daarom met bezorgdheid, omdat men er absoluut verzekerd van kan zijn, dat Gide in geen enkel opzicht afstand heeft gedaan van zijn intellectueele rechtschapenheid. Het is meer voorgekomen, dat een Gide dupe werd van een Ehrenburg, en het stemt ons weinig pleizierig aan de mogelijkheid alleen al te denken. Voorshands is Gide nog te veel wat hij was om den indruk te maken van een pion, die geschoven wordt; zijn rede was overtuigend en vol scherpzinnigheid; maar reeds nu is zijn positie voor een ‘individualist’ onaanvaardbaar geworden. Hij is op dit congres de held, en de rol van held past slechts bij een ‘immoralist’ van den rang van Gide. De ware held van alle congressen is Ilja Ehrenburg, die speciaal voor deze soort heroïsme geconstrueerd schijnt en dus ook vooral niet moet nalaten er ten volle van te profiteeren. En was het dus eigenlijk geen sympathiek symbool van de werkelijke verhoudingen, dat Aldous Huxley.... onverstaanbaar was? Als men hem had kunnen verstaan, had men hem toch niet verstaan....
* * *
Nu ik dit congres verlaat (want de rest zal ik maar gelooven, gezien de tropische hitte), vraag ik mij af, wat er zal gebeuren, wanneer dit optimismo in Rusland eens is uitgeraasd, wanneer een Ehrenburg weer erkend zal worden als een handig en vlot propagandist, wanneer een métro in Moskou niet meer als een stuk historisch-materialistische metaphysica zal worden beschouwd. Ik geloof, dat op zulk een oogenblik de collectivistische ‘diehards’ van alle kategorieën, die schijnbaar zoo overdonderend gelijk hebben tegenover da ‘naïeveteit’ van een Stendhal, de hulpeloosheid zelf sullen zijn. Op dit congres ‘pour la défense de la culture’ zou Stendhal, aangenomen dat hij er had willen spreken, een volkomen anachronisme zijn geweest. Maar ik herlees, ver van de zaal van de Mutualité, ‘Rome, Naples et Florence’, en onderga de onverminderde bekoring van deze ‘naïeve’ wijsheid, over de honderd jaar oud en toch zoo frisch als ware zij gisteren geboren. Stendhal wenschte zich lezers in 1935. Welnu, hij heeft ze, deze burger, deze individualist; maar wie zal Ehrenburg in 2035 lezen, als zijn reportage door duizend andere reporters is overtroefd? Na dit congres wed ik meer dan ooit op de naïeveteit!
M.t.B.