Jacoba van Beieren

De middeleeuwsche vrouw en haar arkelsch tekort
Op de grenzen van het plagiaat

Ina Boudier - Bakker, Vrouw Jacob. (P.N. van Kampen & Zn., A'dam. z.j.)

Jacoba van Beieren is een historische figuur, waarover men op de schoolbanken altijd in mineur wordt onderricht; en daarvoor is alle reden, want zij is zoowel wat haar persoonlijk leven als wat haar sociale en politieke rol in de geschiedenis betreft, een tragische verschijning. Tijdgenoote van Jeanne d'Arc, en dikwijls met deze vrouw vergeleken, is zij een der karakteristiekste voorbeelden van een vorstin uit een periode, die door Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen wordt geschilderd als beheerscht door de klokken, begeleiders van het dagelijksch leven, maar ook voorboden van rampen. ‘Door het voortdurend contrast, door de bonte vormen, waarmee alles zich aan den geest opdrong, ging er van het alledaagsche leven een prikkeling, een hartstochtelijke suggestie uit, welke zich openbaart in die wankele stemming van ruwe uitgelatenheid, hevige wreedheid, innige verteedering, waartusschen het middeleeuwsche stadsleven zich beweegt’. Weliswaar lag 't Holland van Jacoba van Beieren niet in het centrum van de ‘Bourgondische cultuur’, zooals die door Huizinga zoo boeiend wordt gesuggereerd; maar de naam Jacoba is verbonden met dien van Philips den Goede, haar eminenten tegenstander, met Henegouwen, met Humphrey van Glocester, den Engelschen ridder, in het begin van haar carrière zelfs met den Franschen dauphin. Wat deze gravin aan spanningen en desillusies heeft meegemaakt, laat zich voortreffelijk onderbrengen in het totale beeld van een ‘herfsttij’; haar rol als vorstelijke vrouw wordt gekenmerkt door een zonderlinge combinatie van romantische en zakelijke uitersten; als symbool van de Hoeksche partij heeft zij [op] de verbeelding gewerkt van hen, die streden voor een verloren zaak, en zelfs haar laatste huwelijk, dat in het geheim gesloten werd met Frank van Borselen, is alleszins geschikt om een tijdvak met chevalereske allures tegen den achtergrond van een onweerstaanbaar opkomenden nieuwen maatschappijvorm in de herinnering terug te roepen. Wie zich bezighoudt met de kroniek van haar avonturen, moet wel tot de conclusie komen, dat een toenmalige vrouw heel wat sterkere emoties kon verdragen dan de gemiddelde vrouw van thans; de atmosfeer van heimelijke vergiftiging, van barbaarsche moordpartijen, van ontsnapping door middel van vermommingen, van pathetische geloften en even gereed verraad, waarin Jacoba van Beieren heeft geleefd, moet wel heel weinig geschikt zijn voor boudoirzenuwen.

Hieruit volgt reeds, dat het niet gemakkelijk is zulk een eeuw en zulk een vrouw te ‘zien’. Als Huizinga erover klaagt in zijn voorbericht tot het Herfsttij, dat hij het gevoel heeft nog altijd te weinig te hebben gelezen om volledig te kunnen oordeelen, dan kan men wel aannemen, dat hij zulks niet doet wegens gebrek aan historische accuratesse; het is nu eemnaal uiterst moeilijk om uit de teksten den levenden mensch te ‘herlezen’, in de woorden, belast met conventie en misleidende formules, den polsslag van dien mensch te voelen kloppen, vooral waar het een periode als deze ‘bourgondische’ betreft, die vervuld is van een pompeus sterven en een veelal anoniem geboren-worden. Om een figuur als Jacoba te kunnen herscheppen, moet men tot de bronnen van den tijd doordringen, veel philologenwerk verrichten en toch niet in het philologenwerk blijven steken; eenerzijds moet men oppassen om niet te vlug te zijn met sentimenteele conclusies (die voor de hand liggen, waar het een romantische, verdrukte vrouw betreft), anderzijds moet men na de ontmoeting met het historisch materiaal toch tot conclusies komen. Jacoba was een vrouw, biologisch en psychologisch, maar zij was daarom nog geen moderne vrouw met een tekort; hoe geëmancipeerd zij zich ook aan ons moge voordoen, zij had niets uitstaande met de suffragettes à la Sylvia Pankhurst; hoe romantisch haar bestaan ook geweest moge zijn, zij heeft stellig in niets geleken op de vrouw ‘met honger naar geluk’ van het type Ada Gerlo. Huizinga betwijfelt in het zooeven benoemde voorbericht, of het ooit mogelijk zal zijn den wezenlijken inhoud te benaderen van de levensvormen, die men als hictoricus tracht te beschrijven. Men zou daartegenover de stelling kunnen verdedigen, dat het juist de taak van den romanschrijver is, om dien inhoud zooalniet te benaderen, dan toch als bestaand geloofwaardig te maken; maar dat bevrijdt den romanschrijver toch allerminst van zijn plicht om eerst de studie der vormen met den historicus mee te maken tot in alle consequenties.

In jurk en met kraagje.

Ik heb onder het lezen van den Jacoba-roman van Ina Boudier-Bakker al dadelijk het gevoel niet kunnen onderdrukken, dat deze romancière, die zich toch vooral verwant voelt aan de menschen van haar eigen milieu, de eigenschappen mist die noodig zijn om zich aan de herschepping van een zoo gecompliceerde historische periode te kunnen wagen. Wat mevrouw Boudier-Bakker in Jacoba heeft aangetrokken, is gemakkelijk te raden; het is de kinderlooze, telkens gedupeerde vrouw, hunkerend maar de volle liefde, die haar een oogenblik schijnt te geworden in 't huwelijk met den galanten Humphrey van Glocester; het is de tragiek van een door het ruwe leven ‘bezeerd’ gevoel; het is, kortom, de projectie van modern vrouwelijk sentiment op een personage uit de vijftiende eeuw, die de conceptie van dezen roman beheerscht. De verteedering voor de in het nauw gedreven gravin is onmiskenbaar, is zelfs soms heel huiselijk; Humphrey van Glocester denkt bij een wederzien met Jacoba (volgens mevr. Boudier-Bakker): ‘Hoe jong, een kind haast, leek zij in haar eenvoudige bruine jurk met het witte kraagje!’ Die jurk en dat kraagje zijn typeerend voor den stijl, waarin mevr. Boudier haar heldin heeft willen herscheppen. Voor de schrijfster bestaat de afstand tot de vijftiende eeuw wel, maar toch vrijwel alleen in theorie; van het verschil in denkvormen, van den invloed van de kerk, van den socialen achtergrond merkt men bij mevr. Boudier ongeveer niets; zij deelt er van tijd tot tijd wel eens iets over mee, maar het meegedeelde verbindt zich niet met het portret van Jacoba. De eenige werkelijkheid, die Jacoba voor mevr. Boudier heeft, is die van het vergeefsche hunkeren in de liefde; wat toch in Jacoba niet minder opvallend is, nl. haar strijdbaarheid, blijft zuiver decoratief en daarom psychologisch onverklaard; men begrijpt niet al te goed, hoe zij zich in dezen tijd van uitersten heeft kunnen handhaven met zulk 'n kwetsbare, steeds maar onbevredigde ziel. Mevr. Boudier begint maar dadelijk met een geheele expeditie ter verovering van Gorcum op de Kabeljauwen te groepeeren om de romantische liefde van Jacoba voor jonker Willem van Arkel; de middeleeuwsche vrouw en haar Arkelsch tekort! Naarmate men met het lezen vordert en de gestalte van Jacoba steeds meer die van een oorlogsvrouw wordt, begint men ook steeds duidelijker het tekort van die tekort-conceptie te beseffen. De liefde voor Arkel wordt overgedragen op Glocester, die zich zulk een groot gevoel onwaardig betoont en zondigt in de armen van de heks Eleonore Cobham; reden voor mevr. Boudier om het tekort tot een blijvend motief te maken. Dit motief moet dan alle verdere tekorten dekken; want het blijkt niet, dat mevr. Boudier een grondige studie heeft gemaakt van de denkvormen en de sociale, politieke en strategische problemen, om werkelijk het beeld van een andere maatschappij te kunnen geven. Daarbij komt, dat mevr. Boudier zich niet tevreden heeft gesteld met een episode uit Jacoba's leven zoo concreet en plastisch mogelijk op te roepen; wanneer zij zich daartoe had beperkt, had zij wellicht de aandacht kunnen afleiden van het gansche geweldige gebeuren, dat zich om de gravin heeft afgespeeld: de botsingen tusschen de Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, die het kraken en scheuren van het feodale stelsel tot uitdrukking brengen. Maar mevr. Boudier heeft alles willen geven; zij heeft het epos willen schrijven van een middeleeuwsche vorstelijke vrouw, zij heeft die vrouw door haar tijd willen begeleiden, zij heeft zich gewaagd aan de beschrijving van staatslieden als Philips van Bourgondië, den elect Jan van Beieren, zij heeft veldslagen en belegeringen in haar boek willen opnemen; en omdat haar de wetenschap en het inzicht van een Huizinga ontbraken, evenals een mogelijke phaenomenale phantasie, die een manco aan kennis zou kunnen hebben vergoeden, is haar poging mislukt. Haar personages zijn kleurloos en inplaats van herfstelijke uitersten vol onredelijk leven historische marionetten.

Het aandeel van Franz von Löher.

Wanneer men bovendien de moeite neemt om na te gaan, op welke bronnen mevr. Boudier haar voorstelling van Jacoba en haar tijd baseert, dan komt men tot vreemde ontdekkingen. Men behoeft volstrekt niet diep te gaan, als men de voornaamste en haar gansche voorstelling van zaken beheerschende bron wil aanboren; het is het boek van Franz von Löher, dat in de zestiger jaren van de vorige eeuw werd geschreven in opdracht van Maximiliaan II van Beieren, en dat getiteld is Jakobaea von Bayern. Het verscheen ook in een Nederlandsche vertaling van de hand van J. Margadant; ik heb de nieuwe uitgave van deze vertaling geraadpleegd, die in 1880 uitkwam bij W.P. van Stockum & Zn., alhier, aangezien toevallig het Duitsche origineel niet tot mijn beschikking stond. Het boek van Löher is als historisch werk weinig betrouwbaar, zooals Blok in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk reeds heeft opgemerkt; het ‘siert de waarheid nog al eens op met romantische en legendarische trekken’ en ‘zondigt door neiging tot sierlijke voorstelling zelfs ten koste der beschreven feiten’. Aldus Blok; de lectuur van Löhers biographie bewijst, dat hij niet overdrijft, want het werk is, hoewel het zich prettig laat lezen, verouderd en de auteur fantaseert nogal eens voor zijn pleizier. Op zichzelf is het overigens vergeeflijk, dat een romancière zich op één historicus verlaat, al doet het weinig origineels verwachten; maar de methode is in dit geval zonderling. Aan Löher heeft mevr. Boudier vooreerst het verhaal van de liefde tusschen Jacoba en Willem van Arkel ontleend, dat helaas zelfs wat de kernfeiten betreft apocrief schijnt te zijn; m.a.w. mevr. Boudier bouwt haar voorstelling van Jacoba's karakter op drijfzand. Als men zegt, dat zulks haar goed recht is als romanschrijfster, wil ik dat niet ontkennen; maar mevr. Boudier bedient zich van een onwaarschijnlijk verhaal om Jacoba een modern tekort toe te deelen, en dat typeert haar kijk (of liever gemis aan kijk) op de vijftiende eeuw.

Ook in het verdere verloop van haar roman volgt mevr. Boudier de voorstelling van Löher.... in de vertaling van Margadant. Want het toeval, dat mij de vertaling in plaats van het origineel in handen speelde, bracht mij ook tot de ontdekking, dat mevr. Boudier haar bron bij tijd en wijle bijna ‘natuurgetrouw’ copieert; het zijn vooral de feiten, die met (belegeringen, vergiftiging e.d.) en die in een groot opgezet werk toch niet mogen ontbreken, waaraan Löher - Margadant eigenlijk meer debet zijn dan mevr. Boudier zelf. Niet alleen, dat heele zinnen van den Duitschen historicus letterlijk of ietwat omgewerkt zijn overgenomen; ook tegen het copieeren van geheele episodes heeft mevr. Boudier geen bezwaren. Men vergelijke b.v. het optreden van Philips van Bourgondië bij de bestorming van Amersfoort. Bij Löher - Margadant (III, p. 125) gaat dat als volgt in zijn werk:

Filips toorn ontstak. Nog eenmaal zou hij de poging wagen, en ditmaal met zijn gansche krijgsmagt. Alle nog beschikbare manschappen werden in slagorde geschaard, en rukten ter bestorming aan. Evenals bij Brouwershaven, trok de Hertog zelf den degen; sprong met den kreet: ‘Wie mij lief heeft, volge mijl’ in de gracht; stortte zich in het digtst van het gewoel, en vuurde met woord en daad en voorbeeld zijne krijgers aan, zonder te achten op het dreigend levensgevaar. Zijne beste ridders drongen, roepend en vechtend, al verder en verder; met onweerstaanbaren aandrang klauterden de aanvallers, elkander voortstuwende en de ledige plaatsen dadelijk aanvullend, langs de stormladders naar boven.

 

Mevr. Boudier (p. 450) ziet het aldus gebeuren:

 

Ontzettende toorn grijpt Philips. De woede van Brouwershaven - woede van wanhoop nu zijn heiligen hem niet te hulp komen. Zijn ontembare moed, zich schrap zettend, springt in hem op. Zèlf trekt hij zijn degen, en evenals daar klinkt zijn kreet: ‘Wie mij lief heeft, volge mij!’ Blinde razernij sleept hem mee. Hij stort zich in de gracht, rood van 't bloed, met lijken schier gedempt. Zijn beste krijgers ontvlamd, volgen hem op den voet, en in onweerstaanbaren drang klimmen zij werkelijk de ladders omhoog, en reeds wringt zich, gebroken door een zwakke plek, een troep Bourgondiërs binnen den wal.

 

De roman van mevr. Boudier blijkt hier niet veel meer dan een vrij letterlijke paraphrase van het boek van Löher. Nog krasser is het verhaal van een optocht van Londensche vrouwen ten gunste van Jacoba, dat bij Löher - Margadant (III, p. 153) als volgt luidt:

 

Op zekeren dag, in het voorjaar van 1428, trok een zeldzame optogt door de straten, die naar het gebouw voerden, waar het Parlement vergaderd was. Een groot aantal eerzame burgervrouwen, in hare beste kleederen uitgedoscht, toog naar het huis der Lords. De deurwachters konden of wilden de schaar niet tegenhouden. De vrouwen drongen naar binnen, en verschenen voor de Bisschoppen en wereldlijke Lords, met een luide aanklagt tegen den Hertog van Glocester, die daar ook zelf tegenwoordig was. Zekere vrouw Stockes voerde het woord. Zij gaf een adres over, dat de vrouwen van Londen hadden opgesteld, en waarin zij klaagden over de bittere schande, dat de Hertog van Glocester zijne wettige gemalin in kommer en nood liet ondergaan, terwijl hijzelf in het openbaar leefde met eene voorname jonkvrouw, in strijd met Gods gebod en tegen den eerwaardigen staat des huwelijks. Wanneer de mannen dit stilzwijgend aanzagen, dan wilden althans de vrouwen spreken, opdat Engeland zijn Protector, den Hertog, aan diens dure pligt zou herinneren, zijne heldhaftige gemalin te hulp te komen.

 

In Vrouw Jacob leest men (p. 544):

 

En op een dag trok een wonderlijke stoet door Londens straten naar het Parlement. Een lange stoet eerbare burgervrouwen in haar beste kleeren gedost, begaf zich naar het huis der Lords. Zij waren machtig in getal, en onweerstaanbaar van beslistheid; zij drongen de deurwachters opzij, zij drongen niet te weerhouden binnen, talloozen en altijd weer opnieuw opdoemende breede, vastberaden gestalten van gezeten burgervrouwen voor de verbaasde oogen der Lords. En brachten met een vaste stem het doel hunner komst voor: ‘Een ten hemel schreiende aanklacht tegen den hertog van Glocester, om de bittere schande, die deze zijn gemalin deed ondergaan, door het in het openbaar leven met een voorname jonkvrouw, in strijd met Gods gebod en den eerwaardigen staat des huwelijks. Wanneer mannen zwegen, dat aanziende, dan zouden althans de vrouwen spreken, opdat Engeland den hertog zou herinneren aan diens dure plicht, zijn heldhaftige en getrouwe gemalin te hulp te komen’.

 

Men ziet, dat mevrouw Boudier niet de moeite genomen heeft de toedracht van de zaak zelf uit de oorspronkelijke bronnen te weten te komen; zij schrijft eenvoudig met kleine (en zeer onbelangrijke) wijzigingen Löher-Margadant af, zonder dat dankbaar te vermelden overigens. Waarom die zwijgzaamheid, die het woord ‘plagiaat’ bijna onvermijdelijk maakt? Van het aandeel van den Duitschen historicus komt het publiek niets te weten; en wat erger is, de vaak verouderde romantische voorstelling van Löher zeilt, onder de vlag van Ina Boudier-Bakker, verder als het leven van Jacoba van Beieren!.... Niet onvermakelijk is, wat mevrouw Boudier aan het afschrift over den vrouwenoptocht uit eigen beurs toevoegt; er volgt n.l. in Vrouw Jacob:

 

Vrouwen, die voor vrouwen opkwamen.

Toen Jacoba het vernam, glimlachte ze voor het eerst - verwarmd; trotsch dat eerlijke vrouwen en moeders openlijk voor haar in het perk traden.

 

Men heeft hier nu eens duidelijk voor oogen, met welke zonderlinge middelen werken als dit worden samengesteld. Een scheutje Löher, een scheutje eigen psychologie voor de ‘vrouw en moeder’.... et voilà! Wat blijft er hier over van het stijlgevoel, het allereerste vereischte voor een auteur, die den stijl van een verleden periode wil herscheppen? Ook zonder op dit afschrijven den nadruk te leggen trouwens zou ik mevr. Boudier gemis aan stijlgevoel moeten verwijten. Om de atmosfeer van Engeland en het Engelsche wezen van Glocester te typeeren, volstaat zij ermee hem zoo nu en dan ‘dearest’, ‘my dear’, ‘well’ of ‘good heavens’ te laten zeggen! De schilder Jan van Eyck, de dichteres Christine de Pisan en de Roman de la Rose worden eens even genoemd om den lezer een vleugje parfum locale te laten ruiken; of wel, wij krijgen over Jacoba het volgende te hooren: ‘Overal, aan de verschillende hoven, wist zij, bloeide een herleefde groote belangstelling voor de Antieken.’! Alsof Jacoba dat, in dien vorm uit een modern schoolboekje, geweten had!.... Het getuigt alles van een tekort, inderdaad, maar niet van een tekort bij Jacoba; de stof van haar roman, op zichzelf zoo boeiend en ondanks het falen van de schrijfster hier en daar toch nog boeiend gebleven, is mevr. Boudier over het hoofd gegroeid en het resultaat is een dik boek geworden, dat moeizaam naar zijn einde kruipt. Hopen wij voor de schrijfster nochtans, dat velen zich zullen verstrooien met de smakelijke verhalen over Jacoba's ontsnapping in manskleeren uit Gent en over haar geheimen echt met Frank van Borselen.

 

Menno ter Braak.