Ina Boudier - Bakker
verdedigt zich tegen de beschuldiging van plagiaat
Het antwoord van onzen criticus
(Ingezonden).
Ach ach, wàt een blijdschap voor den heer Ter Braak, dat boek van Löher te hebben ontdekt. Zielig van kinderlijke voldoening; op de plaats en in een blad, dat nog de herinnering bewaart aan de fijne pen en den scherponderscheidenden geest van een van Nouhuys. Want - wat hebt u daar eigenlijk voor geweldigs mee gevonden, dat in een apart hoofd en dikke letters moest worden aangeduid: Het aandeel van Löher. Aandeel??? Het zal wel waar zijn, dat een schrijver van een historischen roman èrgens uit put; het is zijn goed recht dit te doen zooals en waar hij dat verkiest. En u zet er zoo nauwgezet bij waar en wanneer Löhers boek verscheen, en in welke vertaling; maar goede meneer Ter Braak, het is akelig voor u, maar dat weet de heele historisch gerichte wereld. Jammer ja, dat ‘toevallig’ het Duitsche origineel niet tot uw beschikking stond. Dan hadt u geweten, dat Löher dáárin nauwkeurig al zijn bronnen opgeeft, hetgeen de vertaler wegliet: en dit was de reden, dat ik van het Duitsche origineel gebruik maakte. En - mijn ‘zwijgzaamheid’ over het bestaan van Löher? Er is mij aanhoudend, terwijl ik aan Vrouw Jacob werkte, door mijn litteraire kennissen gevraagd, of er eigenlijk een boek bestond over Jacoba, en iedereen kan getuigen, dat tot vervelens toe, ik altijd weer hetzelfde verhaal deed: ‘het boek van Löher, op last der Beiersche regeering, in 1860 enz.’ Maar u hoort, jammer genoeg, niet tot mijn litteraire kennnissen, anders hadt u dat ook kunnen hooren.
En nu heb ik zoowaar ‘bijna’ plagiaat gepleegd? Op de grenzen? Ja, ziet u eens meneer Menno Ter Braak - iets is plagiaat of geen plagiaat. Praten van ‘op de grenzen’, dat is het tenslotte terugschrikken voor een u welbewuste niet steekhoudende beschuldiging; en tegelijk het toegeven aan den lust een bom te gooien naar een boek, dat wordt gelezen en verkocht - grootste misdaad in uw wereld. Alleen onverkochte, ongelezen boeken zijn vlekkelooze kunstwerken.
U zet nauwgezet, ten teeken van uw vlijtig speuren, de gewraakte stukken onder elkaar; maar nu is het toch zonde en jammer, dat u niet nog wat ijveriger gezocht hebt. Want dan hadt u stellig ook zinnen gevonden uit Monstrelet, uit De Dynter, uit Olivier de la Marche e.a. En waarom zette u er óók niet bij, de door mij letterlijk overgenomen brieven van Jacoba, Philips, Glocester? Wat wilde u nu eigenlijk met dat alles bewijzen? Er valt alléén dit uit te distilleeren, dat ik mij niet de moeite heb getroost - wat slordig inderdaad en tevens slachtoffer van een lastig goed geheugen - die paar zinnen in mijn eigen woorden te verdraaien. Dat zou inderdaad handiger zijn geweest. Maar ik heb dat eenvoudig niet de moeite waard geacht. Nu zult u wel zeggen, dat u dat niet gelooft. Dat laat mij Siberisch. Het is zooals ik het zeg, en die me kennen zullen dit weten.
Want dergelijke zinnetjes maken een boek niet! Wat wèl plagiaat zou wezen; als ik in de karakterteekening, de psychologie, de dialogen, de scènes, kortom in datgene waar het werkelijk om gaat, de heele beelding van Jacoba, iets had overgenomen. Maar ik tart de heele wereld iets daarvan ergens of bij iemand te vinden. En dat weet U zeer goed. U weet zéér goed, dat nergens iets van mijn Jacoba-figuur te vinden is in den heelen Löher. En: ik heb hem niet ‘dankbaar vermeld’? Wat is dat voor nonsens? Wilt u me eens zeggen welke buitenlandsche schrijvers van romantisch historisch werk wèl hun bronnen opgeven? U weet evengoed als ik, dat dit geen usance is. Maar ja - buitenlandsch werk wordt natuurlijk met andere maat gemeten. En: ik ben nergens tot de bronnen gegaan, heb alles van Löher? Maar ik zie daar staan Arkelsch Tekort - hoe daverend geestig, wat een vondst! - naar aanleiding van de liefde van Jacoba voor Arkel, die ik uit Löher zou hebben. Maar.... dat stáát niet in Löher, beste heer! Dat staat maar in één kroniek - twijfelachtig als alle, maar het was mijn goed recht er gebruik van te maken - nl. die van Matthias Kemp, die 't weer ontleende aan Aert Kemp, tijdgenoot van Jacoba. Och ja, men kan niet àlles weten nietwaar, ook al schrijft men onbekookte recensies over slecht gelezen boeken.
Waarmee ik dus heb willen aantoonen, meneer Menno Ter Braak, dat uw ontdekking, waar u zoo dolgelukkig mee was, en die u meende te zijn iets geweldigs, opzienbarends, in kolommen uitgemeten en cursief gedrukt - in elkaar zakt als een ingeprikt gasballonnetje voor mijn nuchtere en gansch niet ontstelde erkenning en verklaring.
Een volgend maal raad ik u toch wat minder hard van stapel te loopen. Reden en doel van zulk schrijfsel zijn zoo akelig duidelijk.
Ina Boudier - Bakker.
* * *
Het spreekt vanzelf, dat wij mevr. Boudier gaarne de gelegenheid geven zich te verdedigen tegen een zoo ernstige beschuldiging als die van gepleegd plagiaat. Zij dwingt mij door haar protest echter tot een uiteenzetting, die ik liefst achterwege had gelaten, omdat ik mijn veroordeeling van den roman ‘Vrouw Jacob’ slechts voor een deel baseerde op dat plagiaat, en omdat ik meende met twee citaten, die nu eenmaal niet liegen, te kunnen volstaan. Het stuk van mevrouw Boudier is onzakelijk en gelardeerd met insinuaties; ik ga die stilzwijgend voorbij, verklaarbaar als ik ze acht door de pijnlijke situatie, waarin deze schrijfster op dit oogenblik verkeert, en ga over tot de feiten.
1e. Mevr. Boudier zegt, dat het haar goed recht is, dat de schrijver van een historischen roman ergens uit put. Zeer juist. ‘Het is zijn goed recht dit te doen zooals en waar hij dat verkiest.’ Ik ben het met mevr. Boudier eens, waar zij ‘putten’ zegt; maar zij zelf putte niet, maar schreef zinnen en episodes ever, hetgeen iets anders is. Als mevr. Boudier dat een ‘goed recht’ acht, dan kan ik dat alleen voor kennisgeving aannemen; ik had tot op heden gedacht dat het overschrijven van andermans werk onrechtmatig was, hoe dan ook. Het blijkt uit deze ontstellende verklaring van mevr. Boudier, dat zij althans voor het bewerken van historische stof alles voor geoorloofd houdt.
Bovendien beteekent ‘putten’ bij de bestudeering van een historisch onderwerp, dat men teruggaat tot de oorspronkelijke bronnen. Het boek van Löher (daarbij nog zeer onbetrouwbaar) is een reeds uit de oorspronkelijke bronnen ‘geput’ geschiedwerk. Voor mevr. Boudier, die wil putten zooals zij verkiest, schijnt het verschil tusschen directe en indirecte bron niet te bestaan. Volgens haar systeem is een roman over Napoleon, ‘geput’ uit het bekende boek van Emil Ludwig, historisch verantwoord en heeft de romanschrijver het recht, ‘zooals en waar hij verkiest’, zinnen en episoden van Emil Ludwig over te schrijven. Wellicht herinnert mevr. Boudier zich nog vagelijk dat op deze wijze prof. Colenbrander ‘putte’ uit Pirenne.
Ik geef mevr. Boudier overigens in overweging eens na te gaan, hoe haar voorgangster Bosboom - Toussaint haar bronnen bestudeerde.. en verwerkte.
2e. Mevr. Boudier zegt, dat zij van het Duitsche origineel gebruik maakte, omdat daarin de bronnen waren opgegeven; m.a.w. volgens haar voorstelling van zaken raadpleegde zij dat origineel, omdat zij daar de bronnen achterin kon opgesomd vinden. Een zeer zonderlinge reden, want men kan beter de bronnen zelf bestudeeren. Maar bovendien noopt zij mij aan de waarheid van haar woorden te twijfelen. Zij zegt n.l. verderop over mijn critiek: ‘Er valt alleen dit uit te distilleeren, dat ik mij niet de moeite heb getroost - wat slordig inderdaad en tevens slachtoffer van een lastig goed geheugen - die paar zinnen in mijn eigen woorden te verdraaien’. Nu zijn die ‘paar zinnen’ (over dat ‘paar’ straks nog iets meer) zoo tot in de woordenkeus toe gelijk aan de vertaling van Margadant, dat wij tot de volgende conclusie zouden moeten komen: Mevr. Boudier heeft het Duitsche origineel geraadpleegd en zich vanwege haar lastig goed geheugen de zinnen in de vertaling van Margadant herinnerd. Het wordt dan een ingewikkelde historie, waarvoor men hulpcirkels moet laten aanrukken. Dat mevr. Boudier echter wel degelijk de vertaling van Margadant gebruikte, kan ook zonder cirkels blijken uit de brieven van Jacoba, Philips en Glocester, die zij letterlijk overneemt (wat haar natuurlijk vrij staat).... maar wel degelijk uit de vertaling van Margadant! Eén voorbeeld kan volstaan. Bij Löher-Margadant staat: (II, p. 204)
Tenslotte laadde hij (Philips van Bourgondië) de schuld van het tweegevecht op Humphrey en eindigde zijn brief met deze woorden: ‘En zoo hoop ik, door Onzen Heer Jezus Christus en door de verheerlijkte Moedermaagd, voor wij uit dezen tweekamp, door U verwekt, scheiden, mijn goed recht zoo te hebben verdedigd, dat het U niet meer mogelijk zal zijn met dergelijke nieuwigheden voor den dag te komen. En daar gij verlangt, dat ik U onder mijn staatszegel een afschrift zal zenden van den brief, dien ik U onder mijn klein zegel geschreven heb, zoo doe ik U dit, volgens uw verlangen, toekomen. En wat ik geschreven heb, wil ik vrijwillig en openlijk houden en gestand doen, op mijn vorstelijk woord, dat zonder smet en waarachtig zal zijn.’
Mevrouw Boudier (p. 323):
Tenslotte laadde hij alle schuld van dit duel op Humphrey en eindigde zijn schrijven: ‘En zoo hoop ik, door onzen Heer Jezus Christus en de verheerlijkte Moedermaagd, voor wij uit dezen tweekamp, door U verwekt, scheiden, mijn goed recht zoo te hebben verdedigd, dat het u niet meer mogelijk zal zijn met dergelijke nieuwe verzinsels voor den dag te komen. En daar gij verlangt dat ik u onder mijn staatszegel een afschrift zal zenden van den brief, dien ik u onder mijn klein zegel heb geschreven, zoo doe ik u dit volgens uw verlangen toekomen. En wat ik geschreven heb, wil ik vrijwillig en openlijk houden en gestand doen, op mijn vorstelijk woord, dat zonder smet is en waarachtig.’
En mevr. Boudier zou mij willen wijsmaken, dat-zij-hier van het Duitsche origineel (laat staan van het origineel van den brief, waar ik maar niet eens over spreek) gebruik had gemaakt?
Overigens is dit punt van ondergeschikt belang; of mevr. Boudier uit het origineel van Löher vertaalde met Margadant ernaast of alleen uit Margadant, doet niets af of toe aan het feit, dat zij Löher copieerde. En daarom gaat het.
3e. Mevr. Boudier is boos, dat ik de uitdrukking ‘op de grenzen van het plagiaat’ gebruikte. Ik wil uitdrukkelijk verklaren, dat ik zulks uit consideratie deed, en nu zij het mij verzoekt gaarne zeggen, dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van plagiaat. Het spijt mij, dat zij mij tot dit prijsgeven van een hoffelijke reserve dwingt.
4e. Mevr. Boudier zegt, dat ik bij ijveriger zoeken stellig ook zinnen zou hebben gevonden uit Monstrelet, De Dynter, Olivier de la Marche e.a. Dat zij er zelf voor uitkomt, ook nog zinnen van andere auteurs te hebben overgeschreven, is nogal eerlijk, maar werpt tevens een hoogst zonderling licht op haar opvattingen omtrent het schrijven van historische romans. Men herschept dus, volgens mevrouw Boudier, een tijdvak door een aantal zinnen van verschillende schrijvers te copieeren en dan aan te lengen met wat eigen fantasie. En mevr. Boudier ‘acht het eenvoudig niet de moeite waard’ (hoewel het volgens haar ‘handiger zou zijn’) om die zinnen zoo te ‘verdraaien’, dat niemand het merkt. Het is waarlijk verbluffend, dat mevr. Boudier niet gemerkt heeft, dat zij in deze alinea van haar stuk een complete ‘defence of plagiarism’ heeft geleverd! ‘Want dergelijke zinnetjes màken een boek niet!’ roept zij uit. Neen, antwoord ik, maar zij staan er dan toch maar in massa's, terwijl het niet ‘historisch gerichte’ publiek dat alles voor den stijl en het geestelijk eigendom van mevr. Boudier verslijt!
5e. Mevr. Boudier geeft te kennen, wat volgens haar wèl plagiaat zou zijn: als zij de geheele beelding enz. van Jacoba had overgenomen. Volgens mij zou dat alleen het summum van plagiaat zijn. Overigens heb ik een groot deel van mijn artikel over ‘Vrouw Jacob’ gewijd aan de eigen beelding van mevr. Boudier, die meer dan poover is, en nergens beweerd, dat deze binnenhuis-Jacoba niet van haar zelf zou zijn. Sterker: niemand anders dan mevr. Boudier had zulk een Jacoba kunnen verzinnen! Maar dat neemt niet weg, dat zij deze dame van haar vinding in een lijst van Löher heeft gevat en zich daarvoor blijkbaar nog steeds niet gëneert.
6e. Mevr. Boudier zegt tot mij, dien zij hier als ‘beste heer’ aanspreekt, dat de liefde van Jacoba van Arkel niet in Löher voorkomt. Het spijt mij, maar men vindt deze romantische historie bij Löher I, p. 257, terwijl op p. 293 nog eens te lezen staat: ‘Jacoba's gedachten zweefden onrustig heen en weer: onwillekeurig vertoefde zij bij den ridderlijken Jonker van Arkel, wiens beeld in hare ziele stond gegrift’. Wie het is, die ‘onbekookt’ iets neerschrijft, moge de lezer beoordeelen! Dat Löher zijn wijsheid uit een oorspronkelijke, maar onbetrouwbare bron had, wist ik ook wel.
* * *
Uit 't bovenstaande blijkt, dunkt mij, voldoende, dat mevr. Boudier mijn zuiver zakelijk gehouden critiek op haar boek beantwoordt met onhoudbare beweringen, die haar reputatie meer bezwaren zullen dan ontlasten. Het zou haar trouwens ook moeilijk gevallen zijn, te ontkennen wat ik met de nuchtere voorbeelden aantoonde: dat zij niet opzag tegen overschrijven. Die ‘paar zinnen’? Hoewel zij op zichzelf teekenend genoeg zouden zijn voor haar ‘lastig goed geheugen’, moet ik er hier aan toevoegen ‘dat mijn twee voorbeelden gekozen waren uit een waren overvloed. Men kan zelfs met eenige oefening de voorstelling van zaken, zooals die bij Löher voorkomt, in ‘Vrouw Jacob’ op den voet volgen, ook waar mevr. Boudier de zinnen wat door elkaar gooit, verandert of met eigen vulsel completeert. Ik wil nog een enkel, willekeurig gekozen voorbeeld geven, om de methode te illustreeren.
Löher-Margadant I, p. 325:
De kleine kaperschepen der Dordtenaars kruisten onophoudelijk langs de zeekusten, en stroopten op alle rivieren. Geen handelsvaartuig hunner vijanden kwam ongedeerd in of uit zee. De handel van geheel Holland en Zeeland stond stil Tegen de Dordtenaars riep Jacoba vooral de trouwe Zeeuwen te wapen. Ieder ambacht moest een oorlogsvaartuig uitrusten met minstens twee-en-dertig roeiers; de kosten werden van ieders aandeel afgetrokken; voor elken gewapenden man dagelijks zes grooten, en voor de roeiers billijke huur. Al deze vaartuigen vereenigden zich te Zierikzee, en Floris van Borselen werd met het opperbevel bekleed. Hij haalde nu de hollandsche en utrechtsche koopvaardijschepen af, die zich te Gouda verzamelden, en geleidde ze naar Zeeland, opdat zij van daar hunne reis naar Antwerpen of Vlaanderen veilig zouden kunnen vervolgen.
Dit ‘bewerkt’ mevr. Boudier (p. 102) als volgt:
De kleine kaperschepen der Dordtenaren zwermden onafgebroken langs alle kusten, op de rivieren; geen handelsschip van de vijandin kwam zonder kleerscheuren (sic! M.t.B.) langs hen in zee. Het bloeiende land verkommerde, de handel stond stil. Maar Jacoba's Raad riep de Zeeuwen op voor den oorlog te water tegen de Dordtenaren. In de rijke Zeeuwsche steden ontstond groote bedrijvigheid. Ieder ambacht werd verplicht een oorlogsschip uit te rusten met minstens twee-en-dertig roeiers. En voor Zierikzee, aan de breede Schelde, lag weldra de vloot, die als geleide en bescherming moest dienen voor de Hollandsche en Utrechtsche handelsschepen, welke zich te Gouda en Vlaardingen verzamelden, en voeren naar Antwerpen en Vlaanderen.
Het bewerkingsprocédé is hier, hoewel maar zelden moeite is gedaan om den zinsbouw te veranderen (te ‘verdraaien’, in de terminologie van mevr. Boudier), nog tamelijk vrij, zooals meestal in de eerste gedeelten van ‘Vrouw Jacob’. Later had de schrijfster kennelijk minder lust om veel variatie aan te brengen, als zij copieerde, al wordt er toch altijd nog juist zooveel ‘verdraaid’, dat het niet al te erg in het oog loopt.
De slordigheid van de ‘bewerking’ is daarbij evident; mevr. Boudier geeft die overigens zelf toe in haar verweer, al heeft de heer Ritter ook in zijn critiek gezegd, dat zij beschikt over ‘de precisie welke een archivaris zou eeren’. Die ‘precisie’ bestaat in het slordig copieeren van een onbetrouwbaar geschiedwerk, dat zelf reeds uit de directe bronnen is getrokken.
Löher-Margadant, II, p. 217:
De Hoekschen hadden de dijken doorgestoken, zoodat het vijandelijk kamp onderliep. Om dit water kwijt te raken, moesten de Kabeljauwschen, met veel moeite en inspanning, slooten en grachten graven. Dan kwamen echter de boeren in de stilte van den nacht en vulden of verstopten deze waterleidingen, zoodat de hutten en tenten der belegeraars weder onder water stonden, en er geen plekje in het kamp droog bleef.
Het vrije opstel hiernaar van mevr. Boudier (p. 348) luidt:
De dijken werden bij verrassing doorgestoken, en onder liep het heele Kabeljauwsche kamp. De belegeraars groeven wat zij konden, slooten en grachten, om het vervloekte water dat hen verzoop af te voeren. Maar in den nacht slopen de boeren aan, zij smeten dicht en verstopten de afvoerbuizen, en in den morgen stond plotseling het heele kamp blank opnieuw.
Of Löher-Margadant II, p. 207:
Hij (Philips) trok naar zijne stad Hesdin, op de grenzen van Vlaanderen en Frankrijk, waar hij een volledig kamp liet opslaan. Van alle zijden werden de beroemdste wapensmeden en borduurwerkers, de uitnemendste schermmeesters en herauten opgeroepen.
Wordt bij mevr. Boudier (p. 324):
Philips trok naar zijn stad Hesdin, op de grens van Frankrijk en Vlaanderen, en deed hier een volledig kamp opslaan. Van alle oorden werden de beroemdste wapensmeden, schermmeesters en herauten hierheen geroepen.
Ook de hierop volgende zinnen zijn wat omgegooid en naverteld. Zoo worden de paarden bij Löher ‘van voren opgetuigd met de schitterende stalen borstplaten, van achteren met de goud-bestikte dekkleeden’, terwijl door mevr. Boudier diezelfde paarden worden ‘opgetuigd met stalen borstplaten, met goudbestikte fluweelen en zijden dekkleeden’.
Löher-Margadant II, p. 230:
Toen de Hertog van deze voorstellen kennis bekwam, werd hij toornig; zij schenen hem niet vredelievend, maar veeleer zeer vreemd toe, zoo zeide hij. Met dit bescheid keerde Heer Jan terug. Hij zeide, dat men den Hertog niet meer over deze voorstellen durfde spreken; slechts dit had hij van Heer Gerard verstaan: dat wanneer de Hertog van Brabant, als rechtmatig bezitter van Holland, Zeeland en Friesland, die landen aan hem, Filips, wilde afstaan en Jacoba dien afstand erkennen, het dan wellicht mogelijk zou zijn met den Hertog van Bourgondië tot een vergelijk te komen.’
Mevr. Boudier (p. 370):
Maar Philips wordt zeer toornig als hij dit ontwerp leest. Hij vraagt verontwaardigd of dit een vredelievend voorstel moet heeten! En heer Jan van Nassau keert onverrichterzake terug naar Mons. Slechts deelt Gerard van der Aa hem nog mee, dat er dit eene is: slechts wanneer de Brabander Holland, Zeeland en Friesland aan den Bourgondiër wil afstaan en Jacoba dien afstand erkennen, is er kans tot een vergelijk.
In het Nederlandsch zegt men ‘kans op een vergelijk’, maar aangezien de vertaling van Margadant, die mevr. Boudier, zooals men weet, niet gebruikt heeft, spreekt van ‘tot een vergelijk te komen’, verschijnt er op waarlijk bovennatuurlijke wijze bij mevr. Boudier een ‘kans tot een vergelijk’....
Het lijkt mij nu wel genoeg. Die ‘paar zinnen’, hier geciteerd, zijn naar welbehagen aan te vullen. Wel lastig goed moet het geheugen van mevr. Boudier zijn, dat zij zooveel onthield en alleen vergat, dat het niet haar eigendom, maar dat van Franz von Löher was!
M.t.B.