's-Gravenhage 1900

Louis Couperus als vervulling van tachtig
De roman schrijver en zijn objectiviteit

Louis Couperus. De Boeken der Kleine Zielen. Tweede goedkoope uitgave. (P.N.v. Kampen & Zn., A'dam 1935)

Wie na jaren een boek niet onder oogen te hebben gehad het opnieuw ter hand neemt om het in een andere periode van zijn leven weer te ‘ontmoeten’, riskeert altijd iets; hij riskeert, dat een herinnering, die dikwijls tot een bezit was geworden, stuk wordt gestooten; en waar een herinnering dikwijls meer waard is dan een boek, is een teleurgesteld herlezen niet altijd een onverdeeld genoegen. Men gêneert zich soms voor zichzelf, omdat men vroeger iets gewaardeerd heeft, dat men als doode letters aan zich voorbij ziet trekken; men begrijpt niet meer het waarom van de eens zoo reëel gevoelde bewondering; en men beseft weer eens duidelijk, dat niet het boek de waarde is, waarom het bij het lezen gaat, maar de verhouding tusschen het boek en den lezer. De lezer nu is in die verhouding verre van een constante grootheid; in zijn schijnbaar zoo onveranderlijke persoonlijkheid is het een vaet-vient van invloeden, die niet nalaten ook de verhouding tusschen hem en het boek aan te tasten. Er zijn menschen, die dat betreuren. Mij gaat het niet zoo. De teleurstelling van een herlezen boek, dat ontgoochelt, is vaak beschamend; maar des te sterkender is de ervaring, juist omdat zij zeldzaam is, dat sommige boeken tien en meer jaren van verandering uithouden. Ongetwijfeld, zelfs de beste boeken hebben een ander accent, wanneer men ze na een tijd van vergeten weer ontdekt; niet voor niets leefde men gedurende dien tijd zonder het bewuste boek en ontmoette men vele andere boeken; maar het blijvende is niet het starre en een werkelijk klassiek boek is niet steeds dat, waarop de traditie der letterkundige geschiedenissen zich beroept. Nooit zal de nieuwe ontmoeting de klakkelooze (en dus eigenlijk nog vernederender!) herhaling zijn van de eerste ontmoeting; de werkelijk groote schrijver verdraagt met gemak een nieuwe verhouding tot zijn werk, omdat zijn beteekenis niet gebonden is aan één formule.

 

De Boeken der Kleine Zielen van Louis Couperus herlas ik na een ‘afwezigheid’ van meer dan tien jaar. Mijn herinnering was vaag, maar diep; ik weet niet, of men die combinatie met mij als een der beste vormen van herinnering aan boeken heeft leeren kennen. Men is eigenlijk alle feiten vergeten; wat in de feitelijke memorie rest, is een enkele naam, en enkel gebaar, een toevallige episode, dikwijls door de zonderlingste invloeden van het voormalig geestelijk klimaat bepaald. Het boek, dat men herleest, wordt dan uit een wolk van associaties geboren; men herkent menschen, men blijkt andere volslagen te hebben genegeerd, maar waar het op aankomt is, of men de sfeer herkent en nog opnieuw beleven kan.... zooals vroeger, en tegelijk niet zooals vroeger. En ditmaal beschaamde de herinnering mij allerminst; De Boeken der Kleine Zielen bleken anders te zijn geworden, omdat ik zelf anders was geworden, maar in die verandering had zich de eigenheid van de sfeer en de zuiverheid daarvan onvoorwaardelijk gehandhaafd. Een wonder misschien reeds daarom, omdat uit weinig boeken sterker de historie van een voorbij tijdvak spreekt; Couperus schreef dezen Haagschen roman omstreeks 1900, toen men over het chauffeeren van een auto blijkbaar kon spreken als het ‘stoken’ van een ‘kachel’, toen een auto überhaupt nog een energiek stinkend en puffend vehikel was, als monsterlijke curiositeit van een technisch, maar onaesthetisch vernuft eigenlijk een wanklank tusschen de rijtuigen, die den waren geest van het voorname Den Haag bepaalden.

 

De sfeer van De Kleine Zielen is de sfeer der rijtuigen, zooals de teekenaar Léon Holman in een stemmige notitie op den omslag van de nieuwe uitgave terecht aangeeft; de zeden der toenmalige Hagenaars zijn rijtuigenzeden, hun leefwijze heeft het rhythme der rijtuigen, hun jours en hun intriges hebben het rijtuigentempo; en waar met de voornaamheid van dat rijtuig ook vele destijds onvergankelijk geachte maatschappelijke vormen der Hagenaars zijn verdwenen, daar treft 't ons te sterker, dat de ‘kleine zielen’ van Couperus volstrekt niet historisch zijn geworden. Men behoeft zich niet aan de vleezige wenschdroomen van Mae West over te leveren om te weten wat deze eeuw, die tot den wereldoorlog de negentiende eeuw was, voor de cultuur heeft beteekend; in Couperus' romancyclus zijn de menschen van dat tijdvak nog mèt den somberen hemel boven hun hoofden voor ons tegenwoordig. Immers: de afstand, die nu voor vrijwel iederen staatsburger bestaat tusschen de hedendaagsche ‘vrije opvattingen’ en de spelregels der voor-oorlogsche beschaving, had Couperus reeds gevonden, terwijl hij midden in het negentiende-eeuwsche Den Haag leefde, en bovendien werkelijk niet zonder een zekere medeplichtigheid aan de gebruikelijke formaliteiten dezer merkwaardigste aller residenties. In De Boeken der Kleine Zielen gelukt het Couperus zijn afstand tot zijn onderwerp te vinden zonder de minachting en het sarcasme, die gewoonlijk met afstand nemen gepaard gaan; zoo bv. bij vele der zooeven genoemde staatsburger van 1935, die meenen aan hun moderne dansfuifjes en kameraadschappelijk verkeer tusschen de sexen een arrogante overtuiging van vooruit-te-zijn-gegaan te mogen ontleenen. Dat is juist een van de grootste bekoringen van dit werk van Couperus: dat het de negentiende eeuw ademt, ook in de melancholie van den schrijver, die de betrekkelijkheid van deze veelal zotte conventies heeft gepeild, ook in zijn critiek en ironie...... en dat het tegelijk bij machte is de accidenteele dingen dier eeuw compleet te doen vergeten, wanneer het op de zielen aankomt. Want de titel is voortreffelijk, en geeft precies aan, welken afstand Couperus tot zijn personages wist te nemen. Het is niet de afstand van den man met ‘nieuwe ideeën’, laat staan van den revolutionnair; er komt in dezen roman zulk een man naar voren, Brauws geheeten, die vrijwel mislukt is, vooral als revolutionnair, omdat Couperus zich kennelijk alleen voor hem interesseerde voor zoover hij een element moest zijn onder de kleine zielen, waarover hij schreef. Couperus' afstand is die van den scepticus, wiens intelligentie het spel dier kleine zielen doorziet, zonder dat hij het overigens luidruchtig wil verloochenen; hij voelt zich solidair met Constance, de in het geheel niet heroïsche ‘uitgestooten’ vrouw, die na haar ‘misstap’ door haar scheiding en huwelijk met Van der Welcke toch onweerstaanbaar teruggelokt wordt naar de Haagsche sfeer; en in andere oogenblikken met haar zoon Addy, den wijze van veertien jaar, arbiter tusschen zijn ouders, maar evenals zij bestemd om de consequenties van een overrijpe cultuur te trekken; soms ook met Constances broer Paul, den Haagschen philosoof, later slachtoffer van een zindelijkheidsmanie, maar in wiens mond Couperus de actueele beschouwing legt over die ‘nieuwe ideeën’, die hij kende zonder ze te deelen:

 

‘De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heusch, mooi, nieuw idee in onzen tijd, dat is het medelijden.... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden.... het heusche Medelijden voor al het menschelijk-ellendige.... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan. Ik, ik voel het ook.... Maar even als ik het voel en niet van mijn divan kom, zoo voelt de heele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn divan.... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is één gemeen egoïsme en gehuichel.... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid.... en wij wéten, dat het er is.... en wij veroordeelen het.. en wij voelen medelijden voor al wat wordt vertrapt en uitgemergeld.... en wat doen we? We doen niets. Ik doe evenmin iets als de groote mogendheden doen. De Czaar doet niets; geen regeering die wat doet, geen individu, die wat doet.... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid.... en je komt het onrecht overal tegen.... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden.... En evenals ik onmachtig ben, is alles en iedereen onmachtig.... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van den heelen boel terugtrek in mijn kamer.... en dat ik op mijn divan blijf liggen..’

 

Ziehier het medelijden gezien zonder sentimentaliteit en gewaardeerd voor wat het waard is: een heerlijke, nieuwe bedwelming en tevens een excuus voor niet-handelen. Dit karakteristieke citaat teekent ons Couperus als een menschelijk mensch, die toch geen dupe was van zijn humanitaire gevoelens; en het is precies deze afstand van het onderwerp, die hem, den zeer gevoelige en zelfs zeer Haagsche, onderscheidt van de vele schrijvers van familieromans. De Boeken der Kleine Zielen contra De Roman van een Gezin en Armoede....

De ‘artiest’.

Couperus schreef dit werk lang voor de Freudiaansche ziekte in de kunst losbrak. In zijn verhouding tot zijn personages is niets van het overbluffen, waarmee de auteurs, die hun Freud kennen, zoo gaarne een gebrek aan stijl maskeeren. Als Couperus bij een groep thuishoort, dan hoort hij bij de beweging van Tachtig, waarvan hij de groote proza-vervulling is geweest; wanneer het woord van Kloos, dat kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, een zin zal hebben, dan vindt men dien zin bij Couperus. Maar Couperus had genoeg te zeggen en was persoonlijkheid in die mate, dat hij geen misbruik behoefde te maken van zulk een gewaagde uitspraak, zooals de aestheten, die er het recht aan ontleenen, om ieder klein raffinementje gewichtiger te vinden dan een ‘vulgairen man’ als Multatuli. Met al zijn instincten echter was Couperus ‘artiest’; d.w.z. hij was b.v. per se geen denker, al staan er scherpzinnige gedachten (zooals die over het medelijden) te over in zijn werken; die gedachten zijn aesthetische opwellingen, soms van een verbluffende intuïtieve juistheid, maar soms ook niet ver van wat Dèr Mouw bij voorkeur ‘kolder’ noemde. Daarom is Couperus de eigenlijke vervulling van Tachtig, tot in zijn aanvallen van woordkunst, tot in zijn schrijven-met-puntjes toe, terwijl hij tegelijk meer dan Tachtig is, Tachtig overwint zonder het los te laten. Zijn groote werken, waaronder ik in de eerste plaats De Kleine Zielen en Van Oude Menschen reken, kan men zich geschreven denken volkomen met het credo van Tachtig als theoretische rechtvaardiging; niet als Gorter en Van Eeden (in zekeren zin ook Verwey) heeft Couperus zich van Tachtig afgewend; hij had overvloed genoeg in zichzelf, om het met Tachtig te kunnen blijven houden; hij was geen schrijver met politieken of religieuzen hartstocht, hij was (en daarin is hij te vergelijken zoowel met Tolstoi als met Dostojefski) de ware romanschrijver in dien zin, dat de roman in zijn veelvuldigheid van standpunten en zoo geheeten objectiviteit alles wat hij te zeggen had kon opvangen.

 

De Boeken der Kleine Zielen zijn misschien geen goede roman volgens de recepten dergenen, die op de nieuwe zakelijkheid of een ander willekeurig stijlprocédé hebben gewed; maar zij zijn door en door roman om de geïnteresseerde objectiviteit, waarmee al deze Haagsche menschen worden uitgebeeld. Couperus verdeelt zich over zijn personages, zoodat zelfs zijn hoofdpersoon geen andere voorkeur vertoont dan de officieuze sympathie, die hij haar uit zijn gevoelswarmte meegeeft; objectiviteit beteekent bij Couperus echter noch doode onpartijdigheid, noch absoluut gemis aan subjectief meevoelen met den één en subjectieven afkeer van den ander; maar hoezeer hij voor alles romanschrijver is, blijkt wel uit't feit, dat in 't meesterlijkste, 3de, boek van De Kleine Zielen (Zielenschemering) de menschen, die men voor de hoofdpersonen had gehouden, plotseling tot figuranten worden om hun plaats af te staan aan den hallucineerenden Ernst met zijn vazen en den quasi-jovialen, quasi-robuusten ritmeester Gerrit, in wien de groote, dikke worm van den dionysischen waanzin knaagt. En het is, of even plotseling de nieuwe vereenzelviging Couperus' talent tot een hoogte opzweept, die in onze litteratuur zoo zeldzaam is, dat men voor vergelijkingspunten in het buitenland moet gaan zoeken; dit geheele derde boek is bijna zonder onderbrekingen het bewijs van een ontzaglijke inspiratie, die niet aflaat voor het einde: het laatste heldere oogenblik van de oude mevrouw van Lowe. Dat het vierde boek daarna een zware inzinking is, zou men wellicht kunnen verklaren uit het feit, dat Couperus zijn ‘eigenlijke’ hoofdfiguren nog wilde hernemen, omdat de cyclus niet zonder een eindafrekening met Addy mocht sluiten.

Couperus en de ‘leeken’.

Een inzinking: maar Couperus' inzinkingen zijn ongetwijfeld meer een gevolg van teveel schrijven (hij is er zich zelf van bewust geweest) dan van een tekort aan afstand van het onderwerp. Couperus wordt nooit bête, ook al bestaan er slechte boeken van zijn hand, vol beschrijvingsorgieën van de kwalijke soort. Men houdt van Couperus, of men houdt niet van hem; maar àls men van hem houdt, dan neemt men hem ook met zijn fouten, zijn echte Tachtigersfouten van eigenmachtig ‘artiest’; hetgeen volstrekt niet wil zeggen, dat men die fouten moet verzwijgen of zelfs maar verdonkeremanen. Een geïdealiseerde copie van den ‘grooten man’ bewijst zijn werkelijke grootheid geen dienst. Van De Boeken der Kleine Zielen kan men, zonder iets aan hun uitzonderlijke waarde af te doen, zeggen, dat zij ongelijk zijn van intensiteit (afgezien van het derde boek, dat zich van den eersten tot den laatsten letter op een magistraal peil handhaaft); maar in die ongelijkheid zijn zij dan ook Couperus op zijn zuiverst, Haagsch en toch meer dan Haagsch alleen. Hij wist zelf, dat men op de compositie aanmerkingen zou kunnen maken; ‘het is een heel werk zoo een serie van vier boeken, ik had niet gedacht, dat het zoo moeilijk was’, schrijft hij in dien tijd aan een nicht. Zijn Haagsche dames Fine en Cateau doen hem altijd weer ‘grinniken van pleizier’, maar de vaagheid van Brauws ziet hij ook. ‘Enfin, het is een moeilijk boeltje geweest en de leek die misschien zegt: Couperus maakt er zich nu eens gemakkelijk van af, gewone menschen, gewone woorden - en niet weer tooveratmosfeer en schitterende Psyche-frazen, weet er niets van!!!’ (brief geciteerd bij van Booven, p. 178).

 

Merkwaardig, dit toch nog even omzien naar den leek met bewondering voor ongewone menschen, ongewone woorden en zelfs schitterende phrasen! ‘Als de serie af is, om te verstrooien van die Haagschheid der kleine zielen, ga ik iets geheel anders schrijven, me baden in symboliek’, schrijft hij in hetzelfde jaar 1902;, ‘het boek zal heeten De Zonen der Zon’. Gelukkig, dat dit bad in symboliek niet verhinderd heeft, dat in 1906 dat andere meesterlijke boek verscheen: Van Oude Menschen, De Dingen, die Voorbijgaan. Wanneer van dit werk een nieuwe uitgave zal zijn verschenen naast De Boeken der Kleine Zielen (het is te hopen, dat een uitgever daarvoor eens het initiatief neemt), zal Nederland de hoogtepunten van Couperus' oeuvre weer binnen zijn bereik hebben, nu De Stille Kracht, Metamorfoze en Langs Lijnen van Geleidelijkheid reeds aan de vergetelheid zijn onttrokken.

 

Menno ter Braak.

Korte inhoud van het besproken boek

‘De Boeken der Kleine Zielen’ hebben geen hoofdpersoon in den gewonen zin van het woord; de gemeenschap der kleine zielen, die bij nadere analyse uit een chaos van gevoelens en belangen blijkt te bestaan, slechts vereenigd door een traditioneelen familieband en de Haagsche conventies, is het eigenlijke thema van den vierdeeligen cyclus. Toch heeft Couperus een aantal menschen en feiten in het centrum geplaatst; als uitgangspunt kiest hij het huis van de oude mevrouw van Lowe, wier gehechtheid aan het familiebegrip haar kinderen op een vasten avond samenbrengt, hoewel zij in het dagelijksch leven langs elkaar heen gaan Het eerste boek (‘De Kleine Zielen’) zet in met den terugkeer van een der dochters, Constance, na een scheiding die voor jaren schandaal heeft gemaakt getrouwd met Henri van der Welcke, wiens diplomatieke carrière door dit huwelijk is gebroken. Zij verlangen beiden naar Den Haag terug; overigens om verschillende redenen, want hun huwelijksleven is sedert lang een fictie geworden. Maar hun komst in Den Haag doet het vergeten schandaal opleven; en het is in deze sfeer van gevoelsverwarring en intrige, dat men de kleine zielen langzamerhand in hun individualiteit gaat zien. In het tweede boek, ‘Het Late Leven’, treedt de gedesillusioneerde wereldhervormer Brauws op, die een late genegenheid bij Constance doet ontstaan, terwijl Van der Welcke in dienzelfden tijd zijn nichtje Marianne als vrouw ontdekt; maar de aanwezigheid van den zoon van Constance en Van der Welcke dempt deze geheele episode; het eigenlijke ‘late leven’ beweegt zich om den jongen Addy. In ‘Zielenschemering’, het derde boek, zijn de vazenverzamelaar Ernst van Lowe en zijn broer, de ritmeester Gerrit van Lowe, de hoofdpersonen geworden; hun verval tot waanzin en zelfmoord is het hoogtepunt van den cyclus. In het vierde deel, ‘Het Heilige Weten’, keert Couperus nog eens tot Addy terug, die volwassen geworden is en nu in zijn eigen leven door de breuk met zijn gezond-zinnelijke vrouw Mathilde, het noodlot der familie van Lowe ziet ingrijpen.