Tusschen Flaubert en Nietzsche
Reinier van Genderen Stort, Sprokkelingen. (A.W. Sijthoffs Uitg. Mij, Leiden 1935).
Het schrijven van aphorismen is niet ieders werk. Men heeft, om zich aphoristisch te kunnen uitdrukken, een zeldzame preciesheid noodig van ‘gedachtentechniek’; wie ‘à peu près’ met zijn gedachten omgaat, moet zich liever niet aan aphorismen wagen. Maar behalve preciesheid is ook een buitengewone elasticiteit noodzakelijk. Telkens moet de schrijver van aphorismen weer volkomen ‘nieuw’ zijn, als hij begint na pas geëindigd te zijn; zijn vorm dwingt hem ieder oogenblik zijn schepen achter zich te verbranden en als Aphrodite uit het schuim der golven herboren te worden, alsof hij nog nooit eerder in den vorm had geleefd. Bij gebrek aan elasticiteit wordt een serie aphorismen een serie kwinkslagen of eigenwijsheden; deze stijl verveelt bij misbruik als geen andere stijl, omdat hij de hoogste eischen stelt. En zelfs bij een zoo schitterend gebruik als b.v. Chamfort en Rochefoucauld van het aphorisme maken; op een gegeven oogenblik wordt men bevangen door een lichten afkeer van deze gedachtenkristallen. Alleen Nietzsche en Stendhal hebben mij als aphorismenschrijvers nooit teleurgesteld, omdat de onuitputtelijkheid van hun motieven triomfeert over de technische grens, door het aphorisme als stijlphaenomeen gesteld.
Van Genderen Stort is, wil het mij voorkomen, eigenlijk geen geboren aphorismenschrijver. Hij is veeleer een lyrisch begaafde natuur, maar bovendien is hij, zooals meer voorkomt, een lyricus, die zich niet in de lyriek uit (althans niet in de eerste plaats). Zijn romans zijn lyrische romans, al houden zij zich bezig met psychologische en zelfs philosophische problemen; een volzin is bij van Genderen Stort meestal een stuk proza, en pas daarna een gedachte of een gevoel. Een zekere gemaniëreerdheid is dezen auteur zelden vreemd; wat in ‘Kleine Inez’ nog de bekoring had van een weemoedig, platonisch getint pessimisme, is in ‘Hinne Rode’ pure aanstellerij geworden. En daarom treft het des te meer, dat van Genderen Stort, die eigenlijk geen aphorist is, toch het probleem van den stijl zoo duidelijk stelt, als werd het op hemzelf betrokken in aphorisme VI:
‘Wat is styleeren: Verbloemen van eigen onmacht. Flaubert heeft gezegd, dat de groote scheppers niet behoefden te styleeren; dat zou het voorrecht blijven, het twijfelachtig voorrecht meenen wij, van de geringeren. Een vraag, die voor velen aanstootelijk zal zijn (waarom deze reserve, die aan de relletjes bij “De Beul” doet denken? M.t.B.), laat zich stellen: is Flaubert, deze groote stylist, wel een groot schrijver geweest? Het werk van geen meester wellicht toont een zoo glanzende volmaaktheid, ook niet het proza van Nietzsche. Hoe echter zoude de matelooze, van den goddelijken waanzin, dien Plato verheerlijkt, getuigende scheppingschrift van Nietzsche de uiterste verzorgdheid van noode hebben, waarin Flaubert, opstandig en vertwijfeld maar heroïsch, zich uitputte te langen leste?....’ (Dan volgt een proza-herhaling van deze oratorische vraag, die een geboren aphorist nooit zou hebben laten staan, M.t.B.) ‘De stylist is zich bewust’, volgt er dan, ‘van zijn beperktheid, zijn armoede; hij wordt de goudsmid, de sierkunstenaar van het woord, trachtend door de schoonheid van den vorm zijn tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden.’
Van Genderen Stort stelt hier zeer juist het probleem van zijn eigen stijl; want er bestaat bij hem een onopgelost conflict tusschen ‘Flaubert’ en ‘Nietzsche’, dat, naar ik veronderstel, de hoofdoorzaak is van de gemaniëreerdheid in eenige van zijn werken. Hoewel hij niet de ‘objectieve’ insteliing van Flaubert heeft, maar zich op ‘subjectieve’ wijze tot het leven wil verhouden, zooals Nietzsche, is er toch een ‘archaïsch’ verlangen in hem om die subjectiviteit te onderdrukken in de objectiviteit van een plechtstatige, vormelijke en slepende kunsttaal. Van deze onopgeloste tegenstelling nu leggen vele aphorismen in dit boek een duidelijk getuigenis af.
Men vindt onder deze sprokkelingen uitstekende observaties naast precieuze (soms wel paskwillige) subtiliteiten en quasi-diepzinnigheden. Ik lees b.v. bijzonder goede dingen over Zola en Spinoza, maar ook een opwekking om Annie Salomons niet te onderschatten, omdat zij eenige ‘kleinooden’ heeft geproduceerd. Alles wel beschouwd ben ik er van overtuigd, dat Van Genderen Stort zich door zijn stijl vaak laat verleiden een op zichzelf treffende gedachte te fraai uitgedost de wereld in te zenden, zoodat de lezer denkt aan een intellectueele maskerade; de vraag is alleen, of hier een Nietzsche het masker van Flaubert draagt, dan wel een Flaubert het masker van Nietzsche. De aphorismen van Van Genderen Stort geven geen bevredigend antwoord op die vraag, omdat zij niet (zooals dat bij Nietzsche het geval is) ondanks hun kristalvorm een duidelijke ‘gevoelseenheid’ vormen. Men weet niet, welk standpunt Stort inneemt, men weet wel, dat hij aan een bepaalden aesthetisch-verfijnden uitdrukkingsvorm de voorkeur geeft; en daaruit zou ik willen concludeeren, dat Flaubert het toch voorloopig gewonnen heeft. De titel ‘Sprokkelingen’ geeft heel goed aan, dat van een duidelijk gerichte, alle schoone vormen uit overvloed voortbrengende scheppingsdrift hier geen sprake is; het is de vermoeide, eklektische toeschouwer, die hier wijsheden bijeenraapt en in dit bijeenrapen een vergoeding vindt voor de afzijdigheid. Naar den geest is Stort verwant aan Plato en Spinoza, maar het élan en de ongemaniëreerde spontaneïteit van Nietzsche zijn hem vreemd, al heeft hij verfijning genoeg om den stijl van Nietzsche te proeven en hem niet voor den aap van Zarathustra te verslijten.
M.t.B.