Thomas Mann spreekt

Hij verklaart zich tegen Hitler-Duitschland
De Jodenhaat geldt Europa en de hoogere vormen van Duitsche cultuur

In het Avondblad van Maandag jl. heb ik gewag gemaakt van het ‘gerucht om Thomas Mann’, ontstaan naar aanleiding van zijn interventie ten gunste van dr Bermann, den tegenwoordigen leider van S. Fischer Verlag.

De ‘Neue Zürcher Zeitung’ van Zondag brengt nu een nadere verklaring van Thomas Mann, die van zeer veel belang is, omdat zij geen ruimte meer overlaat voor misverstand. Aan deze verklaring ontleen ik de voornaamste passages. Mann begint met te zeggen, dat de gelijkstelling van Duitsche litteratuur en emigrantenlitteratuur zonder meer, zooals die door Leopold Schwarzschild in ‘Das Neue Tagebuch’ wordt gegeven, een ‘onhoudbare overdrijving’ is ‘De heer Leopold Schwarzschild’, zegt Mann, ‘is een zeer uitnemend politiek publicist, een goede hater, een slagvaardig stylist; de litteratuur is echter zijn terrein niet, en ik vermoed, dat hij - misschien met recht - den politieken strijd onder de huidige omstandigheden voor veel gewichtiger, verdienstelijker en beslissender houdt dan alle litteratuur.’ Vervolgens waarschuwt Mann er tegen, hen, die gedeeltelijk slechts half of onvrijwillig in Duitschland gebleven zijn, reeds daarom van ‘felonie en afvalligheid’ te betichten. Bovendien is de gelijkstelling van Duitsche en emigratie-litteratuur reeds daarom onjuist, omdat de Zwitsersche en Oostenrijksche litteraturen ook ‘Duitsche’ litteraturen zijn. Mann noemt Hermann Hesse en Franz Werfel als voorbeelden van twee auteurs, die hem bijzonder na aan het hart liggen.

Onjuist is echter, aldus vervolgt Mann dat men de litteratuur der emigratie beschouwt als een Joden-litteratuur. ‘Mijn broeder Heinrich en ik zijn geen Joden. Leonhard Frank, René Schickele, de soldaat Fritz von Unruh, de Betersch-inheemsche Oskar Maria Graf. Annette Kolb, A.M. Frey, van de jongere talenten b.v. Gustav Regler, Bernard von Brentano en Ernst Gläser evenmin. Dat in de totale emigratie de Joodsche inslag numeriek sterk is, ligt in den aard der dingen; het volgt uit de groote hardheid van de nationaalsocialistische rassenleer, en, anderzijds, uit een bijzonderen afkeer bij de Joodsche geestelijke en zedelijke cultuur van zekere staatsinrichtingen in onzen tijd. Maar mijn lijst, die geen aanspraak maakt op volledigheid, bewijst, dat van een absolute of slechts maar overwegend Joodsche geaardheid der litteraire emigratie niet gesproken kan worden.’

Onjuist is ook, aldus Mann, de opmerking van de ‘Neue Zürcher Zeitung’, dat er geen enkele lyrische dichter van beteekenis in de emigratie vertoeft; als voorbeelden noemt Mann Bert Brecht, Johannes R. Becher en Else Lasker-Schüler. Onbillijk acht Mann het ook, dat men van een ‘romanindustrie’ spreekt, al erkent hij, dat het formaat der emigrantenromans vaak te wenschen overlaat. De roman is, niet alleen in Duitschland, maar ook in geheel Europa en Amerika, door zijn speciale eigenschappen in een leidende positie geraakt, en moet naar zijn functie voor deze cultuurphase beoordeeld worden.

 

* * *

 

Het slot van Manns artikel is echter het belangrijkste, omdat het veel scherper dan ooit te voren de verhouding van den grooten Duitschen vertegenwoordiger van het humanisme afbakent. Sprekend over de verandering, die de Duitsche romanschrijver in het verloop der jaren heeft ondergaan, en die wel wordt toegeschreven aan de internationale componenten van het Jodendom, zegt Mann:

‘Aan deze verandering, aan deze internationaliseering hebben mijn broeder en ik niet minder aandeel gehad dan Wassermann, en wij waren geen Joden. Misschien was het de droppel Latiniteit (en Zwitserschap, van grootmoederszijde) in ons bloed, die ons daartoe in staat stelde. De ‘internationale’ component van den Jood is zijn ‘middellandsch’-Europeesche component.... en deze is tevens Duitsch; zonder deze zou de Duitsche cultuur geen Duitsche cultuur, maar een voor de wereld onbruikbare ‘Bärenhäuterei’ zijn. Dat is het immers, wat heden ten dage de Katholieke Kerk, in een benauwenis, die haar ook in de oogen van een kweekeling der Protestantsche cultuur weer eerbiedwekkend maakt, in Duitschland verdedigt, als zij verklaart: pas met het aannemen van het Christendom zijn de Duitschers in de rij der leidende cultuurvolken getreden. Men is niet Duitsch, als men volksch is. De Duitsche Jodenhaat echter, of die der Duitsche machthebbers, geldt, als geestelijk verschijnsel gezien, in het geheel niet de Joden of niet hen alleen: hij geldt Europa en iederen hoogeren vorm van Duitsche cultuur zelf; hij geldt, zooals steeds duidelijker blijkt, de christelijk-antieke fundamenten der westersche beschaving; hij is de (in het uittreden uit den Volkenbond gesymboliseerde) poging tot afschudding van civilisatorische bindingen, die een verschrikkelijke, een onheilszwangere vervreemding tusschen het land van Goethe en de rest van de wereld dreigt te bewerkstelligen.

‘De diepe, op duizenden menschelijke, moreele en aesthetische detailwaarnemingen en -indrukken gebaseerde overtuiging, dat uit het tegenwoordige Duitsche bewind niets goed komen kan, niet voor Duitschland en niet voor de wereld, - deze overtuiging heeft mij het land doen mijden, in welks geestelijke traditie ik dieper geworteld ben dan degenen, die nu al drie jaar overleggen, of zij het zullen wagen mij voor het forum der wereld mijn Duitscherschap te ontnemen. En tot in het diepst van mijn geweten ben ik er zeker van, dat ik voor de wereld om en na mij juist gehandeld heb door mij te scharen naast hen, voor wie de woorden van een werkelijk edelen Duitschen dichter gelden:
 
Doch wer aus voller Seele hasst das Schlechte,
 
Auch aus der Heimat wird es ihn verjagen,
 
Wenn dort verehrt es wird vom Volk der Knechte.
 
Weit klüger ist's, dem Vaterland entsagen,
 
Als unter einem kindischen Geschlechte
 
Das Joch des blinden Pöbelhasses tragen.

* * *

 

Tot dusverre de moedige verklaring van Thomas Mann, die hem met één slag van alle verdenking zuivert, dat hij in behoedzame neutraliteit zijn positie in Duitschland zou willen handhaven. Dit is de verklaring, waarnaar men uitzag, waarvan de moreele werking stellig groot zal zijn, maar die, mag men vermoeden, ook wel ten gevolge zal hebben, dat zijn werken binnenkort in Duitschland worden verboden. Men kan althans van de Duitsche regeering moeilijk verwachten, dat zij op deze duidelijke taal niet met het eenige haar ten dienste staande middel reageert. Thomas Mann zal zich dat ten volle bewust hebben gemaakt, toen hij deze verklaring opstelde en in de ‘Neue Zürcher Zeitung’ publiceerde.

M.t.B.