Een aanval op zijn houding door Schwarzschild
Tusschen Derde Rijk en emigratie
ER was de vorige maand eenig gerucht om Thomas Mann. De positie van dezen schrijver ten opzichte van het officieele Duitschland eenerzijds en de emigratie anderzijds is nooit bijzonder duidelijk geweest. Hoewel Thomas Mann zich in den laatsten tijd herhaaldelijk positief heeft uitgelaten tegen het antisemietisme (ik herinner slechts aan zijn In Memoriam Jakob Wassermann, dat Het Vaderland van 31 Dec. j.l. publiceerde), heeft hij zijn verhouding tot de ‘officieele’ emigratie niet nader bepaald.
Een merkwaardig licht valt op dit alles door een op zichzelf niet eens zoo bijster belangwekkend incident. In het emigrantenweekblad ‘Das Neue Tagebuch’ van 11 Jan. j.l. werd een aanval gedaan op dr Gottfried Bermann, den erfgenaam en den tegenwoordigen leider van S. Fischer Verlag. Deze dr Bermann is nl. van zins, na vergeefs getracht te hebben, de bekende groote uitgeverij volgens de oude tradities van het huis te Berlijn voort te zetten, Fischer Verlag te laten ‘emigreeren’, d.w.z. voor zijn uitgaven een nieuw arbeidsveld te zoeken in het Duitsch sprekende buitenland. Volgens het N.T.B. was deze poging reeds mislukt; bovendien werd op de persoon en de bedoelingen van dr Bermann scherpe critiek uitgeoefend.
Thomas Mann, in vereeniging met Hermann Hesse en Annette Kolb, reageerde op dit artikel in het N.T.B. met een verklaring in de ‘Neue Zürcher Zeitung’ van 18 Jan. Hij geeft daarin te kennen, dat hij van plan is in de toekomst zijn werken uit te geven bij het ‘geëmigreerde’ Fischer Verlag en protesteert tegen de beschuldigingen, ingebracht tegen de persoon van dr Bermann.
Daarop antwoordde de leider van het N.T.B., Leopold Schwarzschild, in het nummer van dit blad van 25 Jan. met een ‘Antwort an Thomas Mann’. Schwarzschild houdt in dit artikel niet alleen zijn beschuldigingen tegen dr Bermann staande (die er op neerkomen, dat dr Bermann, na de kat uit den boom te hebben gekeken ‘en na vergeefs te hebben geflirt met de officieele litteraire instanties in het Derde Rijk, een illoyale poging wil doen om den Nederlandschen en Zwitserschen uitgevers van emigrantenboeken door een waarschijnlijk door Berlijn gecontroleerde uitgeverij concurrentie aan te doen), maar hij formuleert ook zeer duidelijk zijn bezwaren tegen de houding van Thomas Mann. Volgens Schwarzschild is de Duitsche litteratuur de eenige waarde, die bijna compleet naar het buitenland kon worden gered, is de Duitsche geestesvrijheid dus in staat in het buitenland te ‘overwinteren’ in afwachting van beter tijden, dank zij de bemoeiingen van de buitenlandsche uitgevers. Wat doet nu Thomas Mann? Hij steunt door de moreele waarde van zijn handteekening een uitgever die geen moreele rechten heeft, hij ondersteunt zelfs een persoon, van wien het bekend is, dat hij drie jaar lang getracht heeft om tusschen de partijen door te laveeren, en die thans in het buitenland een onderneming gaat opzetten, die gebaseerd zal zijn op den import naar Duitschland. ‘Gijzelf, Thomas Mann, hebt dikwijls genoeg uw besluit te kennen gegeven, “dat gij u niet van het publiek in Duitschland wildet scheiden”. Het is dus evident genoeg: dit Fischer Verlag zou gesticht worden met het programma, zijn hoofdproductie in Duitschland af te zetten. En men kan er aan toevoegen, dat het niet gesticht zou worden.... als er geen gegrond vertrouwen bestond, dat de Rijksautoriteiten zouden nalaten met sluiten van de grens en verbod tusschenbeide te komen. Ook gij, Thomas Mann, moet deze voor de hand liggende consequentie hebben getrokken.’
* * *
Het wil mij voorkomen, dat Schwarzschild, wat de kern van de quaestie betreft, in dezen sterk staat. Het geval dr Bermann moge zijn of niet zijn, zooals Schwarzschild het doet voorkomen: een onweerlegbaar feit is, dat Thomas Mann zijn eigen autoriteit op den duur moet schaden door zijn onduidelijke houding. Dit staat voorop. Het zal Mann niet gemakkelijk vallen zich op dit punt tegen de zeer zakelijke uiteenzetting van Schwarzschild te verdedigen; want men kan niet twee heeren dienen, ook al zou men alleen maar ‘neutraal’ willen zijn, en in zekere omstandigheden doet men er beter aan een verbod van zijn werken zelfs als een eerezaak te beschouwen.
Een andere vraag is, of Schwarzschild niet opneuw de fout begaat de Duitsche emigrantenlitteratuur te overschatten. De ‘Neue Zürcher Zeitung’, die op Schwarzschilds artikel terugkomt (26 Jan.), zegt terecht, dat er in Duitschland ook nog een paar schrijvers zijn, dat Schwarzschild (die de Duitsche litteratuur als ‘komplett ins Ausland transferiert’ beschouwt) blijkbaar ook geen rekening houdt met Zwitsersche en Oostenrijksche auteurs; en het blad neemt daarna de verdediging van Thomas Mann op, aangezien hij niet tot de emigrantenschrijvers wil worden gerekend, voor wie de haat meer geldt dan het streven naar waarheid en gerechtigheid.
M.i. wordt hier het probleem toch verkeerd gesteld. Er bestaat inderdaad onder de Duitsche emigranten een hinderlijke neiging tot systematische zelfoverschatting, en dat, terwijl er nauwelijks van een werkelijke emigranten-litteratuur gesproken kan worden (emigranten-litteratuur in den zin van: litteratuur, die door de emigratie is beïnvloed); immers het voortzetten van de ‘productie’ buiten in plaats van binnen de Rijksgrenzen is op zichzelf nog geen bewijs voor de superioriteit en noodzakelijkheid van die productie. Dat de hedendaagsche litteratuur in het officieele Duitschland de belangstelling van het buitenland heeft verloren, is niet zoozeer een gevolg van de superioriteit der emigranten als wel van het feit, dat onder een dictatuur geen geestelijke waarden van beteekenis kunnen ontstaan (zooals het dictatoriaal geregeerde Italië al veel langer bewijst); de verhouding van den schrijver en het publiek wordt daar omgekeerd, aangezien men van den schrijver verwacht, dat hij de publieke moraal zal huldigen. (Vrijwel de eenige Duitsche schrijver van beteekenis, die verleden jaar uit Duitschland tot ons is gekomen, is.... een Praagsche Jood, Franz Kafka, wiens verzamelde werken tien jaar na zijn dood bij Schocken Verlag te Berlijn het licht hebben gezien!) Maar dat er in Duitschland weinig belangrijks verschijnt, is geen bewijs, nogmaals, voor de emigrantenlitteratuur.)
Is daarmee echter de houding van Thomas Mann opgehelderd? Volstrekt niet. Niemand verlangt van Mann, dat hij zich solidair zal verklaren met een aantal auteurs, waartegen hij terecht bezwaren zal hebben aan te voeren; maar wel verwacht de wereld van hem, dat hij eindelijk duidelijke taal zal spreken, het laatste misverstand zal wegnemen...., zelfs al mocht hem dat zijn lezers in Duitschland kosten. Als deze duidelijke taal niet alleen de Reichskulturkammer, maar ook de emigranten onaangenaam in de ooren zou klinken: het gebaar zou er slechts bij gewonnen hebben!
M.t.B.